Wie zal uw pensioen betalen: u, uw baas of uw kinderen?

Jarenlang is erover gediscussieerd: moeten de werkende mensen betalen voor de gepensioneerden? Zo’n systeem is over enkele jaren onhoudbaar. Daarom willen sommigen de pensioenbijdragen verhogen, anderen zouden de uitkeringen verlagen. Zo eenvoudig is dat niet. Wat is een eerlijke en politiek haalbare manier om onze pensioenen op peil te houden?

Ik krijg hier soms aangetekende brieven binnen van bezorgde gepensioneerden. Ze klagen erover dat ze op het einde van de maand 1 euro pensioen minder trekken. Dat toont toch aan hoe gevoelig het dossier bij de mensen ligt. Want een aangetekend schrijven kost natuurlijk veel meer dan die ene euro.” Aan het woord is Gabriël Perl, administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Pensioenen ( RVP). “Ik merk een groeiende bezorgdheid bij de bevolking over de betaalbaarheid van de pensioenen. Ook de jongeren vragen zich of ze ooit nog van een deftig pensioen zullen kunnen genieten,” zegt hij.

Anno 2004 zijn we ver van de periode waarin de Duitse kanselier Otto von Bismarck het eerste socialezekerheidssysteem invoerde. Toen, in de tweede helft van de negentiende eeuw, bereikte één op zes werknemers de pensioenleeftijd. Het pensioen was gebaseerd op het verzekeringsprincipe dat iemand het risico liep te lang te leven. Dat principe gaat nu natuurlijk niet meer op. De demografische evolutie van de voorbije decennia heeft de situatie grondig gewijzigd. Nu bereikt vijf op zes werknemers de pensioenleeftijd.

Wat is het probleem? Vergrijzing en stijgende levensverwachting

De kosten voor de pensioenvoorziening worden steeds hoger. Enerzijds zal de groep naoorlogse babyboomers de komende jaren de pensioenleeftijd bereiken en worden voor de komende jaren steeds minder geboortes voorspeld. Anderzijds neemt de levensverwachting steeds toe. Tussen 1968 en 1972 bedroeg de levensverwachting in België bij de geboorte 67,8 jaar voor mannen en 74,2 voor vrouwen. Dat zal de komende jaren dus aanzienlijk toenemen (zie tabel: Hoe oud worden de Belgen?). De levensverwachting op 65-jarige leeftijd beloopt momenteel ongeveer 15,5 jaar voor mannen en 19,5 jaar voor vrouwen. Volgens de prognoses van het Nationaal Instituut voor de Statistiek zou de levensverwachting bij de geboorte nog stijgen tot 88,9 voor vrouwen en 83,9 voor mannen in 2050. Deze evolutie zal zware gevolgen hebben voor de betaalbaarheid van de pensioenen.

Als we ervan uitgaan dat iemand vanaf de leeftijd van twintig jaar pensioenbijdragen begint te betalen, dat hij werkt tot zestig jaar en nog leeft tot 75, moet er nog vijftien jaar pensioen worden uitbetaald. Wordt die persoon 88 jaar, dan moet hij nog 29 jaar zijn pensioen blijven ontvangen. De verschillende demografische factoren zorgen ervoor dat de pensioenen een steeds groter beslag zullen leggen op de overheidsfinanciën. Tegen 2030 zou de pensioenlast 12 % van het bruto binnenlands product (BBP) bedragen.

Een opvallende vaststelling is wel dat het met die stijging binnen een termijn van tien jaar nog zal meevallen. De uitgaven voor de pensioensector zullen aanvankelijk een dalende trend vertonen. Dat heeft zo zijn redenen. Eerst en vooral is er de vervrouwelijking van de arbeidsmarkt. Daardoor zullen steeds meer pensioenen worden berekend op het tarief van een alleenstaande. Dat pensioen ligt – tenminste voor werknemers en zelfstandigen – 25 % lager dan het pensioen van een kostwinner (gezinspensioen). Het werknemerspensioen geldt voor wie alleen woont en voor gehuwden die beiden een inkomen hebben. Omdat het aantal tweeverdieners toeneemt, zal de kost van de veroudering enigszins worden getemperd.

Tweede factor: het plafond van de pensioenuitkeringen. We hebben het dan specifiek over de werknemerspensioenen die worden berekend op basis van de volledige loopbaan. Wie een gemiddeld loon verdient tijdens zijn loopbaan, zit onder dat plafond. Maar voor wie boven dat plafond uitkomt, wordt dat deel niet doorgerekend in het pensioen.

Ten slotte is er nog de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd voor vrouwen. Die heeft ook een temperend effect. De pensioenleeftijd bedraagt momenteel 65 jaar voor mannen en 63 jaar voor vrouwen. Op 1 januari 2006 wordt de leeftijd voor vrouwen op 64 jaar gebracht en op 1 januari 2009 wordt de pensioenleeftijd gelijkgeschakeld met die van de mannen. Rijst er dan geen prangend probleem? Jawel, omdat het na 2010, wanneer de uitgaven echt de pan uit swingen (zie kader: De kostprijs van ons pensioen), te laat zal zijn om de nodige maatregelen te nemen. We moeten immers altijd een aantal jaren wachten voordat die maatregelen ook echt effect sorteren.

Wat zijn de oplossingen?

Er zijn verschillende maatregelen mogelijk om de pensioenlast draaglijk te maken. De discussie of we moeten overschakelen van het systeem van repartitie – de huidige generatie van actieven betaalt voor de huidige generatie gepensioneerden – naar kapitalisatie lijkt definitief naar de prullenmand verwezen. “De pensioendiscussie ging de voorbije jaren vooral over de keuze tussen repartitie en kapitalisatie. Nu hoor ik daar niets meer van,” zegt Yves Stevens, pensioenspecialist en verbonden aan het Hoger Instituut voor Sociaal Recht ( KU Leuven). Hij volgt de pensioensector al jaren op de voet. “Er bestaat een consensus dat we moeten komen tot een combinatie van beide stelsels.” Gabriël Perl legt de nadruk op een begrotingsstrategie waarbij overschotten worden opgebouwd.

Er zijn voor de hand liggende manieren om de knoop van de pensioenlast te ontwarren: de pensioenleeftijd verhogen, de pensioenbijdragen verhogen, de pensioenuitkeringen beperken en het pensioensparen stimuleren. Het is zeer de vraag of die allemaal politiek haalbaar zijn. Toch lijkt het raadzaam om op lange termijn te kiezen voor een combinatie van verschillende maatregelen.

1. Langer werken

Een verhoging van de pensioenleeftijd ligt het meest voor de hand. Je betaalt langer bijdragen en treedt pas op latere leeftijd toe tot de groep van ‘passieven’. “We hebben het hier niet over de wettelijke pensioenleeftijd, want die heeft geen enkele betekenis meer,” benadrukt Stevens. “Je moet kijken naar de effectieve pensioenleeftijd. Die bedraagt in België gemiddeld 57 jaar, wat in Europees perspectief erg laag is. Dat komt door de vele systemen voor vervoegde uittreding.” Stevens ziet er dus geen graten in om langer werken te promoten.

Een ander spoor is de niet-werkenden opnieuw naar het arbeidscircuit lokken. Zeker wat 55-plussers betreft, scoort België zeer slecht. Perl vat het kernachtig samen: “De oplossing van het werkgelegenheidsprobleem is de oplossing van het pensioenprobleem. Als we erin slagen de werkgelegenheidsgraad op te trekken tot 70 %, krijgt het pensioenstelsel heel wat ademruimte.”

Het ontmoedigen van de vervroegde uittreding is dus een optie. Hierover formuleerde premier Guy Verhofstadt ( VLD) in zijn beleidsverklaring een aantal voorstellen. Maar van een radicale aanpak van bijvoorbeeld het brugpensioen is nog geen sprake. En vervroegde uittreding wordt financieel nog altijd niet ontmoedigd, terwijl er tal van voorbeelden zijn van werknemers die er financieel veel beter van worden om voor het brugpensioen te kiezen in plaats van langer te werken. Stevens: “België werkt wat in de marge en zal in de marge blijven werken. Begrijpelijk, want men wil negatieve reacties vermijden. In België kunnen zowel mannen als vrouwen vanaf zestig jaar met vervroegd pensioen gaan. Daarvoor is een loopbaan van tenminste 34 jaar vereist. Die voorwaarde wordt vanaf 1 januari 2005 verstrengd, maar het is eigenlijk weinig meer dan een verplichte verlenging van de loopbaan met één jaar.”

2. Bijdragen verhogen of uitkeringen verlagen

Een stijging van de pensioenbijdragen is een theoretische mogelijkheid, maar is in de praktijk onhaalbaar. “Je moet voorzichtig zijn met internationale vergelijkingen, maar de bijdragen liggen in België al tamelijk hoog,” zegt Perl. “Het is sowieso geen goed idee, omdat het een zware last zou leggen op de actieve bevolking.”

Wat eveneens uiterst gevoelig ligt, is een verlenging van de effectieve pensioenleeftijd zonder extra pensioenrechten toe te kennen. Nochtans is het effect daarvan niet te onderschatten. Analyses tonen aan dat bij een verhoging van de effectieve pensioenleeftijd met vijf jaar (zonder een verdere opbouw van de pensioenrechten) de pensioenuitgaven van de overheid op hetzelfde niveau zouden blijven. Maar dat is politiek onhaalbaar. Net als een of andere vorm van verlaging van de pensioenuitkeringen. Wat overigens een asociale maatregel zou zijn, want in vergelijking met andere Europese landen liggen onze wettelijke pensioenen eerder aan de lage kant (zie kader: Oudere gepensioneerden hebben het steeds moeilijker).

3. Pensioenen relateren aan levensverwachting

Een vaak geopperd idee: de pensioenleeftijd afhankelijk maken van de levensverwachting. De pensioenuitkering wordt berekend op basis van de geldende levensverwachting op het moment van de pensionering. Dat gebeurt al in Zweden. Wie in 2005 op 68-jarige leeftijd met pensioen gaat, krijgt meer dan een 62-jarige die nu met pensioen gaat en ook meer dan een leeftijdsgenoot die in 2030 met pensioen gaat. Maar ook hier bestaat de vrees voor te lage uitkeringen. Stevens: “Als je de levensverwachting in rekening neemt, mag dat niet resulteren in lagere pensioenuitkeringen. Ik vrees in dat geval voor een toenemend armoederisico.”

Daar komt nog bij dat de levensverwachting ook sociaal-economisch wordt bepaald. Op een leeftijd van bijvoorbeeld 25 jaar kunnen de vooruitzichten van het aantal jaren in goede gezondheid nog flink variëren. Laaggeschoolden starten hun loopbaan vroeger in vergelijking met hooggeschoolden, die eerst een paar jaar op de hogeschool of aan de universiteit doorbrengen. Mannen van 25 met een lage scholingsgraad hebben nog 27,4 jaar in goede gezondheid in het vooruitzicht en 15,8 jaar in slechte gezondheid. Voor de mannen met een hoge scholingsgraad is dat 42,5 en 3,9 jaar. Langer werken zou dus onrechtvaardig zijn.

4. Aanvullend pensioen aanmoedigen

Stevens: “Gepensioneerden worden steeds actiever en willen nog jaren van het leven genieten. Het wettelijk pensioen is onvoldoende. Dan is er voor mij maar één oplossing: zoveel mogelijk mensen naar aanvullende pensioenen lokken, of het nu om de groepsverzekeringen, pensioenfondsen of individueel sparen gaat.”

Wat aanvullende pensioenen betreft, is België stilaan de kinderjaren ontgroeid. Aangenomen wordt dat op dit ogenblik ongeveer 40 % van de actieve werknemers groepsverzekeringen en pensioenfondsen opbouwen. De nieuwe wet aanvullende pensioenen – die sinds begin 2004 van kracht is – probeert dit stelsel aan te moedigen om een zo groot mogelijk aantal werknemers aan te trekken. Momenteel hebben de aanvullende pensioenen nog altijd een zeer sterk groeipotentieel. Hetzelfde geldt voor de individuele pensioenspaarfondsen. Werkgevers en werknemers dragen jaarlijks zowat 4,3 miljard euro bij om de aanvullende pensioenen te financieren. De groepsverzekeringsbijdragen zijn gestegen van 1,13 % van het BBP in 1996 naar 1,22 % in 2002. De reserves zijn geëvolueerd van 8,25 % van het BBP in 1996 naar 10,12 % in 2002. Vijftien procent van de Belgen belegt in pensioenspaarfondsen. Volgens de Kamercommissie voor de vergrijzing vertegenwoordigen de aanvullende pensioenen slechts 10 % van de totale brutopensioenen. Tegen 2030 kan dat gerust 25 % zijn. “Het probleem is dat slechts een beperkte groep werknemers toegang heeft tot een aanvullend pensioen,” zucht Perl. Zo zouden momenteel 80 % van het aantal uitkeringstrekkers slechts 20 % van de totale kapitaaluitkeringen voor hun rekening nemen. “Toch is de nieuwe wet zeer belangrijk. Die zal zoveel mogelijk mensen naar het systeem lokken. Dat komt op termijn de sociale bescherming ten goede.”

Alain Mouton

“De pensioenbijdragen verhogen

is geen goed idee, omdat het

een zware last zou leggen op de actieve bevolking.”Vandaag vertegenwoordigen de aanvullende pensioenen slechts 10 % van de totale brutopensioenen. Tegen 2030 kan dat gerust 25 % zijn.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content