Trap niet in de val

Er zit iets goed fout in het Belgische tewerkstellingsbeleid. Ondanks de hoogconjunctuur blijven de kosten van de werkloosheid stijgen. Te veel werklozen zien immers geen financieel voordeel in een job. Kunnen ze ontsnappen aan de werkloosheidsval?

Van het werkloosheidsfront komt de jongste maanden weinig anders dan positieve berichten. In de jaren 1998-1999 werden in de Belgische economie 87.000 nieuwe jobs gecreëerd. Van de piek van 433.000 in augustus vorig jaar daalde het aantal werklozen gestaag tot 368.000 in maart. Vooral in het Vlaamse gewest lijkt met een werkloosheidspercentage van 7,1% – Wallonië en Brussel liggen daar ruim boven met 17% – de kwaal van de werkloosheid zo goed als volledig bedwongen. In haar begroting voor dit jaar nam de regering van premier Guy Verhofstadt ( VLD) de hypothese op dat de werkloosheid dit jaar bijna 8% onder het gemiddelde niveau van vorig jaar zal liggen.

Het Planbureau draaide de volumeknop van deze goednieuwsshow enkele weken geleden nog verder open door voor de periode 1999-2005 niet minder dan 221.000 bijkomende jobs in het vooruitzicht te stellen. Zowel de gunstige economische evolutie op dit ogenblik als de positieve vooruitzichten die de econometristen van het Planbureau op langere termijn uit hun model zien rollen, mogen ons echter niet verblinden. De Belgische arbeidsmarkt blijft zwaar gehandicapt.

Wanneer bewindslieden in de media spreken over werkloosheid, hebben zij het in werkelijkheid over het topje van de ijsberg: de niet-werkende werkzoekenden. Tabel 1 nuanceert dit beeld enigszins. Het aantal niet-werkende werkzoekenden daalde, afgerond, van 470.000 in 1994 naar 369.000 vorig jaar.

Deze groep van mensen vormt echter slechts een van de negen categorieën van mensen die op de een of andere manier in onze maatschappij geheel of gedeeltelijk werkloos zijn en aan wie overheidsgelden worden besteed.

De werkloosheid die op de begroting van de diverse overheden weegt, bedroeg in 1999 in totaal 1.019.781 mensen, het hoogste cijfer uit de periode 1992-1999 en 36.000 meer dan in 1992. In 1999 kostte één op vier werkbekwame Belgen geld aan de Staat. De daling in het aantal niet-werkende werkzoekenden die zich vanaf 1994 doorzette, werd meer dan gecompenseerd door de toename van het aantal mensen in allerhande speciale statuten (zie lijn 10 van tabel 1). De vindingrijkheid waarmee die speciale statuten werden uitgevonden tart de verbeelding. We hebben nu onder meer apart ingeschreven oudere werklozen, loopbaanonderbrekers, bruggepensioneerden, en een onontwarbaar kluwen van speciale tewerkstellingsprogramma’s.

Deel B van tabel 1 geeft een overzicht van de evolutie van de budgettaire kosten van de werkloosheid in België. Tenminste, wat de categorieën één tot zes uit deel A van tabel 1 betreft. Het gaat hier om de uitgaven die terug te vinden zijn in de begroting van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De categorieën 7 en 8 brengen geen budgettaire lasten met zich mee. De budgettaire kosten van de vele tewerkstellingsprogramma’s (categorie 9) liggen verspreid over diverse departementen en begrotingen, en vallen zeer moeilijk coherent te reconstrueren.

Tussen 1992 en 1999

stegen de uitgaven voor de categorieën 1 tot 6 van 212 miljard naar 243 miljard frank. Filter het effect van de inflatie eruit en de stijging bedraagt 3%: van 212 miljard naar 218 miljard frank. Als zelfs in een periode van economische hoogconjunctuur de reële uitgaven verbonden aan de werkloosheid blijven stijgen, dan moeten we ons toch afvragen of er iets structureel fout zit in het tewerkstellingsbeleid.

Betekenen de prognoses van het Planbureau echter niet dat, onder de heilzame impulsen van een langdurig economisch herstel, de negatieve cijfers in de komende jaren zullen worden omgebogen? Neen, of hooguit een klein beetje. Het econometrische model van het Planbureau is nog altijd sterk keynesiaans geïnspireerd, waarbij economische groei automatisch de tewerkstelling meezuigt. De werkloosheid daalt, zo luidt de logica van dit model, zodra de vraag naar arbeid voldoende stijgt.

Of er zich aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt al dan niet problemen voordoen, komt eigenlijk niet aan de orde in de analyse van het Planbureau. Maar daar klemt nu net het schoentje in België: de vraag naar arbeid stijgt wel, maar het juiste aanbod is er om verschillende reden niet. Dat blijkt overduidelijk uit het feit dat het aantal openstaande vacatures in België op het hoogste peil in meer dan tien jaar ligt. De arbeidskrapte laat zich in Vlaanderen nog scherper gevoelen dan in Wallonië. Dat de loonkosten in deze situatie explosief kunnen toenemen, staat buiten kijf.

Drie elementen liggen

aan de basis van de wanverhouding in vraag en aanbod op de Belgische arbeidsmarkt. Ten eerste is er een (te) geringe mobiliteit van arbeidskrachten tussen sectoren en tussen gewesten en regio’s. Ten tweede stemmen de kwalificaties van werkzoekenden niet overeen met de noden van het bedrijfsleven. Hier komen thema’s als onderwijs en opleiding maar ook bijvoorbeeld de kosten van het minimumloon aan de orde. Met deze verklaring van de wanverhouding moeten we echter voorzichtig zijn. Uit de analyse van de knelpuntenberoepen in het Vlaamse gewest blijkt immers dat er ook in de beroepen die weinig of geen scholing vereisen (bewaker, chauffeur, arbeider) belangrijke tekorten bestaan.

De vaststelling dat ook in laaggeschoolde arbeid grote hoeveelheden vacatures openstaan, plaatst de vraag naar de werkbereidheid centraal. Onze maatschappij heeft daar nog altijd de grootste moeite mee.

Deze vraag kan ook niet los worden gezien van het probleem van de werkloosheidsvallen: de te geringe spanning die onderaan de inkomensladder bestaat tussen nettolonen en werkloosheidsvergoeding, eventueel aangevuld met de opbrengsten uit zwartwerk. Zo ontstaat het probleem van de werkbereidheid, het derde element dat bij een analyse van de wanverhouding in vraag en aanbod op de Belgische arbeidsmarkt in overweging moet worden genomen.

Wat moeten we ons

concreet voorstellen bij die werkloosheidsvallen? In tabel 2 zijn twee concrete gevallen uitgewerkt waarbij we telkens als uitgangspunt nemen dat de betrokken persoon een brutowedde gelijk aan 66% van het gemiddelde loon in de industrie verdient. De twee onderzochte gevallen betreffen een alleenstaande en een gezinshoofd (enige verdiener en twee kinderen). In het geval van de maximale werkloosheidsvergoeding kan de alleenstaande 85% van zijn nettoloon opstrijken. Voor het gezinshoofd ligt dat substantieel lager: 59%. De conclusie luidt dat voor de alleenstaande, vanuit puur financieel standpunt, werkloosheid geen onaantrekkelijk alternatief vormt.

Op het niveau van de gezinnen ligt er echter een tweede werkloosheidsval. Wat gebeurt er wanneer zich een tweede verdiener in het gezin meldt? In tabel 3 werken we deze hypothese uit voor het geval waarin één inkomen, gelijk aan het gemiddelde in de industrie, wordt aangevuld met een tweede inkomen gelijk aan 66% van dat gemiddelde inkomen. De fiscale en parafiscale druk die in dit geval op het tweede inkomen ontstaat, bedraagt 50%. Binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling ( Oeso) komt België daarmee op de derde plaats na Duitsland en Denemarken. In het uitgewerkte voorbeeld gaat het zeker niet om veelverdieners en toch moeten we vaststellen dat het verwerven van een tweede (bescheiden) inkomen onmiddellijk aanleiding geeft tot een belasting van 50%. Kan het dan verbazing wekken dat in gezinnen met dit inkomensprofiel het tweede inkomen vaak op een andere wijze wordt gezocht?

guy clémer johan van overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content