De Aziatische ziekte

De Aziatische zeepbeleconomieën zijn uiteengespat. Hier en daar zijn tekenen van herstel, maar er liggen ook nog zware problemen voor de boeg. De dynamiek van de economische en sociale ontwikkeling gaat in Zuidoost-Azië voor enige tijd verloren.

De crisis van het Europees Monetair Systeem in 1992-1993, de Mexicaanse crisis in 1994-1995 en de Aziatische crisis van 1997-1998 hebben gemeenschappelijk dat ze alledrie onverwacht waren. Voor het overige bestaan er evenwel grondige verschilpunten. Zo zijn de schulden van de Aziatische landen voornamelijk van private oorsprong en is het Europese aandeel in deze schuld groot. Ook heeft de snelle verspreiding van de crisis van Thailand naar andere landen in de regio – men spreekt schertsend over de “tom yam khung”-ziekte (naar de pikante Thaise soep) – de mogelijkheid van het IMF om de situatie onder controle te houden ondermijnd.

Reeds in de periode 1994-1996 is de lopende rekening van de betrokken Aziatische landen serieus verslechterd. In 1995 bedroeg dit deficit in Thailand en Maleisië respectievelijk -8,9 en -7,5% van het BBP. Die verslechtering was toe te schrijven aan een vertraging van de export en aan overinvestering.

1. Vertraging van de export. Die heeft met verschillende factoren te maken:

– de appreciatie van de dollar, waaraan verschillende munten uit de regio gedeeltelijk gekoppeld waren. De appreciatie van hun munten maakte hun exporten sinds 1994 duurder ten opzichte van goedkopere economieën zoals China, Vietnam en dergelijke meer.

– de verminderde competitiviteit voor de traditionele arbeidsintensieve exportproducten

– de zwakke economische situatie in Japan, waardoor de importen van dit land en bijgevolg ook de exporten vanuit de regio naar Japan daalden.

2. Overinvestering. Die had vooral plaats in de constructiesector. De “boom” van deze sector in de late jaren tachtig en eerste helft van de jaren negentig evolueerde naar een verzadiging, wat duidelijk vanaf 1996 merkbaar werd in steden als Bangkok, Manila en Kuala Lumpur waar hoogbouwkantoorruimte meer en meer leegstand kende. Deze overinvestering vertaalde zich ook gedeeltelijk in toenemende internationale schulden. Het zogenaamde “Aziatische mirakel” is voor een deel gebaseerd op exportgroei en een toevloed van buitenlandse directe investeringen. Afgezien hiervan hebben de betrokken economieën ook een sterke toevloed van niet-directe investeringen gekend, vooral in de periode 1994-1996. In 1997 zijn veel van deze beleggingen weer weggevloeid, wat een indicatie is van de “luchtbeleconomie” van de laatste jaren.

De snelle groei in de Aziatische landen veroorzaakte een hogere inflatie, waarvoor beleggers wensten gecompenseerd te worden door een hoger rendement of een hogere intrestvoet. De hoge rentevoeten ondersteunden op hun beurt de toevloed van buitenlands kapitaal. Maar zij legden ook op een andere manier de basis voor de latere ineenstorting: de hoge intrestvoeten in landen als Thailand bijvoorbeeld maakten het voor internationale en binnenlandse banken, ondernemingen en speculanten interessant in het buitenland tegen lagere rentevoeten te lenen en de op die manier bekomen gelden in het binnenland te beleggen. Daarnaast ontwikkelde zich een toenemende nervositeit op de Aziatische beurzen door de afnemende groei in Japan. Ook begon de casino-economie barsten te vertonen.

In de loop van 1996 en vooral 1997 werd de fragiliteit van de financiële sector in landen als Thailand, Indonesië of Korea steeds duidelijker. De nodige controlemechanismen vanuit de Centrale Bank op de banken en financiële instellingen ontbraken of waren onderontwikkeld. Financiële instellingen leenden in het buitenland om hun lokale kredietverlening te financieren. We vermeldden reeds de “boom” in de constructie, maar ook investerings- en consumptiekredieten ondersteunden de steeds groeiende luchtbeleconomie. Niet zelden waren de banken nauw persoonlijk, familiaal of zakelijk verbonden met grote ondernemingen of met leidinggevende politieke figuren. Bevoorrechte relaties waren dan ook sterk verspreid. De financiële sector werd dan ook gekenmerkt door een groot tekort aan doorzichtigheid en openheid.

Bovendien werden in verschillende landen de verbintenissen van de financiële sector naar aandeelhouders en deposanten toe, door de overheid – impliciet of expliciet – gewaarborgd. Daardoor gingen vele banken en financieringsinstellingen overmatige risico’s nemen. Krugman

heeft aangetoond dat zulks tot de bekende overinvesteringen leidt, met uit de pan rijzende prijzen voor grond, gebouwen en effecten. Wanneer dan deze prijsstijgingen stoppen of de rendementen stagneren, dan zakken de respectievelijke markten in elkaar.

Toen de eerste tekenen van vertraagde groei van de economie zich vertoonden, geraakten zeer vele banken en financiële instellingen in moeilijkheden. Om een financiële vertrouwenscrisis te vermijden, werden deze banken ondersteund door de overheid. De binnen- en buitenlandse beleggers wisten echter maar al te goed dat zulks niet kon blijven duren. De basis voor de latere financiële instabiliteit werd daarmee verbreed in de betrokken landen.

Na een maandenlange speculatie tegen de Thaise baht – waardoor de internationale reserves van de Bank of Thailand steeds meer wegvloeiden – moest de wisselkoersondersteuning op 2 juli 1997 worden opgegeven. In juli 1997 devalueerde de Baht met circa 35%. De speculanten keerden zich dan tegen de Indonesische roepia, de Maleisische ringgit en de Filipijnse peso. De een na de andere gingen deze munten voor de bijl. Aangezien de privé-sector van deze landen een belangrijke, zij het houdbare, buitenlandse schuld in vreemde deviezen had, veroorzaakten deze devaluaties een schuldtoename die de financiële positie van de bedrijven en van de landen verslechterde. Dit veroorzaakte verdere speculaties. Het IMF trachtte in augustus 1997 door een stand-by arrangement met Thailand en Indonesië ten bedrage van respectievelijk 17 en 33 miljard dollar deze landen ertoe te brengen orde op zaken te stellen.

In november 1997 zakte de beurs van Hong Kong na een laatste zware aanval van de speculanten in elkaar. Dit veroorzaakte onmiddellijk ook een belangrijke koersdaling in New York, die nadien ook in Seoel doorwerkte. De speculanten begonnen tegen de Koreaanse won te speculeren, met als gevolg dat op 16 november 1997 de won werd losgelaten en snel deprecieerde. Ook dit veroorzaakte een enorme verhoging van de externe schuldensituatie voor de bedrijven van dat land, zodat het IMF in ijltempo nooit geziene kredieten van meer dan 57 miljard dollar moest geven.

Sinds medio 1997 is de Thaise baht circa 50% in waarde gedaald, de Indonesische roepia met 67%, de Maleisische ringgit en de Filipijnse peso met circa 40%.

Ook de Koreaanse won is in waarde gehalveerd.

HUIDIGE TOESTAND.

De directe gevolgen van de financiële crisis voor Korea, Thailand en Indonesië zijn nu reeds zichtbaar. Maar in de drie landen is de toestand erg verschillend.

Voor 1997 schatte de Oeso de economische groei in Thailand op 1%

, maar het IMF op 0,6%

. Voor 1998 voorspelt het IMF een nulgroei, wat een herziening van deze cijfers ten opzichte van de prognose van mei 1997 van -7% inhoudt

. Sinds midden januari 1998 is de val van de baht gestuit en tekent zich een lichte appreciatie af.

Van de 58 financiële instellingen waarvan de transacties waren opgeschort in juni en augustus 1997 zijn er 56 definitief gesloten. De sinds maart 1998 opererende Radhanasin Bank verwerft via biedingen de “goede” activa van deze 56 banken; de verkopers krijgen in ruil geld, schuldcertificaten of aandelen in de nieuwe bank. Anderzijds werd een Asset Management Corporation opgezet om de “slechte” activa van deze “slechte” banken per opbod te verkopen, terwijl het door de Bank of Thailand opgezette Financial Institutions Development Fund “debt-for-equity”-swaps uitvoert bij de overige in moeilijkheden verkerende banken.

De lopende rekening van Thailand is naar verluidt de laatste paar maanden positief.

Volgens de Oeso zal Thailand echter in 1998 een deficit op haar lopende rekening kennen van -1,8% van het BBP (komende van -5% in 1997 en -8% in 1996), maar dit gaat in 1999 terug toenemen tot -3%.

De situatie van de internationale reservepositie van de Bank of Thailand blijft echter precair.

In Indonesië is de situatie anders. Nadat onder meer door onduidelijkheid over het beleid van Soeharto de Indonesische roepia verder in een ijltempo kelderde, werd het IMF-programma geherformuleerd. Afgezien van de oorspronkelijke macro-economische doelstellingen werd nu ook de hervorming van de financiële sector en de ontmanteling van diverse monopolies en politieke verwevenheden als prioriteit vooropgesteld. Voor de buitenlandse schulden van de niet-bancaire privé-sector werd door de Indonesische overheid een oproep naar de crediteuren gericht tot het aangaan van schuldherschikkingsakkoorden met hun Indonesische debiteuren. Aan de financiële verplichtingen van de Indonesische banken werd een overheidswaarborg verleend.

Belangrijk in de Indonesische situatie is het feit dat de ondersteuning van de roepia in 1997 snel werd gestaakt, zodat een verlies aan internationale reserves zoals in Thailand, werd vermeden. De 21,5 miljard dollar reserves, plus de IMF-steun, het verwachte overschot op de lopende rekening en het de facto moratorium op de schulden van de niet-bancaire privé-sector samen, maken het mogelijk dat Indonesië zijn kortetermijnschulden van banken en publieke instellingen kan nakomen. Als dan bovendien de niet-bancaire schulden zouden kunnen worden herschikt en het IMF-programma nageleefd, zou verdere implosie kunnen worden vermeden en het herstel zich inzetten.

Omdat Indonesië evenwel traag het door het IMF opgelegde programma van economische hervormingen heeft geïmplementeerd, heeft het Fonds hierop begin maart 1998 gereageerd door de tweede schijf van drie miljard dollar van het “stand-by”-krediet niet vrij te maken. Sinds president Soeharto op 10 maart 1998 herverkozen werd, is de vraag of de Indonesische houding ten opzichte van het IMF-programma in de nabije toekomst gaat wijzigen, of daarentegen het conflict verder gaat escaleren. Waarnemers verwachten de opzegging van het IMF-akkoord door Indonesië. Hoe dan ook moet de president en zijn ploeg dan met een werkbaar alternatief komen, want het land stevent af op een totale sociale ineenstorting binnen een termijn van drie tot zes maanden.

De toekomst van Zuid-Korea is weer een ander verhaal. Door de financiële strubbelingen en de deflatoire beleidsreactie daarop, voorspelt het IMF een groei voor 1998 van amper 2%, dit wil zeggen 3,9 percentpunten onder het groeipercentage van 1997. Het probleem van Korea is niet de buitenlandse schuld als dusdanig – de aflossingen en intrestbetalingen op deze schuld belopen slechts 7,3% van de export – dan wel de vervaltijd. Inderdaad bedroeg de kortlopende schuld van Korea eind december 1997 44% van de export.

Langs Koreaanse zijde is de gunstige betalingsbalans uit het verleden weinig aangewend om een sterke voorraad aan internationale reserves op te bouwen. Bovendien zat een belangrijk deel van deze deviezenvoorraad bij vestigingen van Koreaanse banken in het buitenland – om te verhinderen dat die banken in gebreke zouden blijven. Die voorraad is dus onbeschikbaar. Een IMF-rapport van 3 december 1997 stelde dan ook vast dat Korea amper 9,6 miljard dollar “aanwendbare reserves” had, hetzij een halve maand invoerdekking.

Eind januari 1998 keurden dertien internationale banken uit elf verschillende landen een de facto herschikking van 24 miljard dollar aan kortetermijnschulden van Korea goed. Pas medio maart 1998 bleken 21,37 miljard dollar van de kortlopende Koreaanse schulden daadwerkelijk herschikt.

Als een eerste belangrijk teken naar de internationale investeerders toe, besloot Korea eind januari 1998 om tien van de dertig handelsbanken te sluiten omwille van onvoldoende kapitaal in verhouding tot de activa.

Ook zullen buitenlandse ondernemingen in de toekomst tot een derde van het kapitaal van Koreaanse ondernemingen kunnen overnemen zonder toestemming van de raad van bestuur, wat voor de Koreaanse chaebols belangrijke risico’s zal inhouden.

Ook de overheidsmaatregelen, met de moeizaam verworven instemming van de Koreaanse vakbonden, tot grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt, zal de beschermde posities van de Koreaanse conglomeraten ondermijnen.

INVLOED BUITEN AZIË.

Dat de financiële crisis in Azië niet enkel de betrokken economieën, maar tevens deze van de geïndustrialiseerde wereld beïnvloedt, is evident. Vooral omdat de betrokken Aziatische landen sterke bindingen hebben met de Verenigde Staten, Japan en Europa. De te onderscheiden negatieve effecten zijn enerzijds de directe gevolgen van de financiële crisis en de indirecte gevolgen die voortvloeien uit het deflatoir aanpassingsbeleid in Korea, Thailand, Indonesië, Maleisië en de Filipijnen.

Volgens recente berekeningen van de Oeso

zou in 1998 de groeivoet voor de zogenaamde “dynamische Aziatische economieën”

in hun totaliteit 4% bedragen (0,9 percentpunten onder het cijfer voor 1997) en voor China 9% (0,2 percentpunten onder het cijfer voor 1997). Nog volgens de Oeso heeft de financiële crisis in Azië voor gevolg dat de groei van het BBP in de Verenigde Staten in 1997 0,3 en in 1998 0,7 percentpunten achteruit is gegaan. Voor Japan zijn deze cijfers respectievelijk -0,6 en -1,4, en voor de Europese Unie -0,3 en -0,8. Volgens deze schattingen blijft het effect dus kennelijk binnen de perken, maar de Oeso wijst zélf op de grote onzekerheden omtrent haar prognoses.

Thurow

bevestigt dat de effecten van de Aziatische financiële crisis beperkt zullen zijn voor de VS en Europa. De Zuidoost-Aziatische importen uit de VS en Europa zijn zeer klein en voor een stuk maken ze deel uit van handelstransacties binnen multinationale groepen. De verliezers zullen eerder moeten worden gezocht bij de landen die de directe concurrenten van Thailand, Indonesië, Maleisië en andere zijn, namelijk landen als Mexico of Brazilië. Anders is het volgens Thurow gesteld met Korea, dat direct concurreert met de VS, de EU en Japan. Vooral Japan zal getroffen worden door de scherpe Koreaanse concurrentie. Hierdoor zullen de Japanse exporten worden aangetast en kunnen de eerder zwakke Japanse bedrijven en banken in ernstige moeilijkheden geraken. Dit zou de Aziatische financiële crisis terug in alle hevigheid kunnen doen opflakkeren.

CONCLUSIES.

De Aziatische crisis is niet voorbij; zoveel is duidelijk. Ondanks het feit dat met Zuid-Korea een akkoord werd bereikt over de herschikking van de kortetermijnschulden, is de globale Koreaanse schuldenlast in deviezen erg groot. Thailand schijnt op een financieel herstel af te stevenen, zij het ten koste van een hoge prijs. Indonesië evenwel weigert voorlopig te plooien voor de IMF-condities en betaalt bijgevolg verhoudingsgewijs nog een veel hogere prijs dan Thailand. Iedereen houdt het hart vast wat er in de regio zal gebeuren als Indonesië het zou aandurven het IMF-akkoord op te zeggen.

Het IMF heeft snel op de financiële crisis in Azië gereageerd en ongezien hoge “stand-by”-kredieten verschaft. Uit onverdachte academische hoek is echter kritiek geuit op de voorwaarden van de verstrekte leningen. De IMF-leningen aan Thailand, Indonesië en Zuid-Korea zijn van een ongeziene omvang. Als het vuur terug in het kruitvat moest slaan, dan staat het IMF – tenminste wat de inzet van haar eigen middelen betreft – machteloos. Ook kan er worden getwijfeld of het IMF, waarvan de expertise ligt in de financiële bijstand aan individuele landen met betalingsbalansmoeilijkheden, wel gewapend is om de Aziatische financiële crisis globaal aan te pakken. De IMF-condities worden dan ook nodeloos deflatoir bevonden.

Intussen is de prijs die de betrokken Aziatische “nieuwe tijgers” betalen hoog. Doordat hun nationale munt overgedeprecieerd is en ze een ongeziene kredietcontractie meemaken, worden vele van hun ondernemingen door het buitenland opgekocht. Wat erger is: de ongehoord lage wisselkoersen maken hun traditionele arbeidsintensieve exportproducten terug competitief, waardoor het industrieel herstructureringsproces naar de productie van meer kennis- en technologie-intensieve goederen wordt uitgesteld. De dynamiek van de economische en sociale ontwikkeling gaat in Zuidoost-Azië voor enige tijd verloren.

Ludo Cuyvers is professor internationale economie aan de Universiteit Antwerpen (UA) en directeur van het Centre for ASEAN Studies (UA).

LUDO CUYVERS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content