Het rapport van twee jaar regering-Michel

Kris Peeters en Charles Michel © belga
Alain Mouton
Alain Mouton Redacteur bij Trends

De regering-Michel staat twee jaar aan het roer van België. De betere concurrentiepositie van de bedrijven, die er mee voor zorgt dat de arbeidsmarkt weer opleeft, is haar belangrijkste realisatie. De aanzet voor een nieuwe pensioenhervorming verdient ook goede punten. Maar de overheidsfinanciën blijven de zwakke plek. Trends maakt een rapport van twee jaar federaal beleid.

1 De jobmarkt herleeft *****

“Jobs, jobs, jobs.” Eerste minister Charles Michel (MR) herhaalt het bijna dagelijks. En zie: de jobmarkt trekt aan. Met dank aan een interessante internationale economische omgeving met relatief lage grondstoffenprijzen en een zwakke euro. Maar ook het gevolg van een verlaging van de lasten op arbeid via de taxshift. In 2015 kwamen er netto 41.200 banen bij, en volgens het Planbureau en de Nationale Bank dit jaar nog eens 43.800 (zie grafiek Werkgelegenheidsgroei). Voor de periode 2016-2018 verwacht de Nationale Bank zo’n 140.000 extra arbeidsplaatsen. Opvallend is dat die vooral in de privésector worden gecreëerd. De voorbije jaren vond de jobgroei vooral plaats in de openbare sector, de non-profit en via gesubsidieerde stelsels als de dienstencheques.

Bovendien zouden er de komende drie jaar nog eens 31.000 zelfstandige ondernemers bij komen. Dat zelfstandigen op hun eerste personeelslid geen sociale bijdragen moeten betalen, begint ook vruchten af te werken. Het aantal eenmanszaken dat iemand in dienst neemt, is met 24 procent gestegen. Al blijft de jobgroei in absolute aantallen hier relatief beperkt (9805). De Nationale Bank verwacht dat de combinatie van de aantrekkende economie en de regeringsmaatregelen de werkloosheidsgraad doet dalen van 8,6 procent vandaag naar 7,8 procent in 2018, wat vergelijkbaar is met het peil van net voor de Grote Recessie.

2 Een aanzet van pensioenhervorming ****

Bij haar aantreden nam de regering-Michel beslissingen om het pensioenstelsel verder te hervormen. De bedoeling is de werknemers langer aan het watwerk te houden. Gemiddeld gaat een Belg nu op zijn 60ste met pensioen, ook al is de wettelijke leeftijd 65 jaar.

De wettelijke pensioenleeftijd wordt in 2025 verhoogd van 65 naar 66 jaar en in 2030 naar 67 jaar. Ook de voorwaarden om aanspraak te maken op vervroegd pensioen worden strenger. De regering-Di Rupo had de minimumleeftijd al opgetrokken van 60 naar 62 jaar, en de vereiste loopbaanduur verhoogd van 35 naar 40 jaar. De regering-Michel trekt de minimumleeftijd op naar 62,5 jaar in 2017 en 63 jaar in 2018. Die maatregelen moeten ook de effectieve pensioenleeftijd verhogen.

Volgens de Studiecommissie voor de Vergrijzing doen die hervormingen tegen 2030 de vergrijzingskosten dalen met 2,1 procentpunt van het bbp. 1,5 procentpunt is toe te schrijven aan lagere pensioenuitgaven, 0,6 procentpunt aan minder andere uitkeringen. De daling van de sociale uitkeringen is onder andere het gevolg van de afname van het aantal bruggepensioneerden (die nu ‘werklozen met bedrijfstoeslag’ heten). De regering legde de minimumleeftijd voor brugpensioen vast op 62 jaar, met een uitzondering voor een bedrijf in herstructurering (56 jaar). De minimumleeftijd wordt opgetrokken naar 57 jaar in 2016 en 60 jaar in 2020. Het was de bedoeling de minimumleeftijd voor herstructureringen onmiddellijk op te trekken naar 60 jaar, maar in een occasioneel verbond staken vakbonden en werkgevers daar een stokje voor. De verstrakking van het stelsel maakt dat het aantal bruggepensioneerden gedaald is tot zo’n 90.000, het laagste niveau in 35 jaar.

3 Groei nog wat in de knoei **

Hoewel de groei van een kleine open economie als de Belgische altijd meedeint op de golven van de internationale conjunctuur, maakt het beleid uiteraard ook een verschil, zeker op langere termijn. Een opvallende vaststelling is dat sinds de regering-Michel aan de macht is, de Belgische economie trager groeit dan die van de eurozone. De Belgische groei blijft in de periode 2015-2017 haperen op gemiddeld 1,5 procent, terwijl de eurozone op een gemiddelde groei van 1,7 procent mag rekenen. Dat is des te opvallender omdat de Belgische economie in de periode 2008-2013 wel systematisch sneller groeide dan in de eurozone. Maar het getuigt van scorebordjournalistiek om uit deze cijfers te besluiten dat het beleid van de regering-Michel slecht is voor de Belgische economie.

Ten eerste verteerde de Belgische economie de Grote Recessie van 2008-2009 als een van de betere in Europa, dankzij een stijging van de overheidsuitgaven en aanhoudend hoge lonen. Dat beleid ondersteunde de binnenlandse vraag in de eerste jaren na de crisis, maar de afbrokkeling van de concurrentiepositie en de verzwakking van de overheidsfinanciën legden een hypotheek op de toekomst. De factuur daarvan is nu in de bus gevallen. De regering-Michel doet een poging om de ontsporingen gedeeltelijk te corrigeren via een tragere groei van de overheidsuitgaven en loonkostenverlaging (zie punt 4 en 5). Maar dit jaar namen ook de terroristische aanslagen een hap uit de groei.

Ten tweede versnelt de gemiddelde groei van het eurogebied dankzij een stevig herstel in landen als Spanje, Nederland en Ierland. Die landen voerden de voorbije jaren een moeilijk herstelbeleid, en plukken daar nu de vruchten van. België volgt met enige jaren vertraging, en de regering-Michel mag hopen om nog zelf te oogsten tegen 2019. Op voorwaarde dat de internationale conjunctuur meezit.

4 De concurrentiekracht versterkt, de loonkostenhandicap blijft **

Jarenlang hadden de rapporten van het IMF, de OESO en de Europese Commissie het over de hoge lasten op arbeid in België. De regering-Michel voerde een taxshift door, die de lasten op arbeid verlaagde, gecompenseerd door besparingen en extra belastingen. Voorbeelden zijn de hogere roerende voorheffing (naar 27%), hogere accijnzen op alcohol en meer btw op elektriciteit. Voor 8 miljard euro belastingen verschuiven is niet niks (8 procent van alle fiscale en parafiscale inkomsten van de staat), maar de grote fiscale revolutie is het nu ook weer niet.

Met een indexsprong, een gematigd loonakkoord (maximum 0,6 % reële loonstijging in 2016) en een verlaging van de sociale werkgeversbijdragen van 32,4 naar 25 procent nam de federale regering wel maatregelen om de loonkostenhandicap drastisch af te bouwen en de concurrentiekracht van de bedrijven te herstellen. De handicap sinds 1996 (toen de wet op het concurrentievermogen van kracht werd) is zo goed als weggewerkt. Maar een historische handicap van 10 procent blijft bestaan. De federale regering maakt geen aanstalten om die te verminderen (zie grafiek Loonhandicap).

Een spontane daling van die loonkostenhandicap zit er ook niet aan te komen. Integendeel, de hogere Belgische inflatie, die automatisch wordt doorgerekend in lonen via de indexe-ring, dreigt de concurrentiepositie van de bedrijven opnieuw onder druk te zetten. De Nationale Bank verwacht dat het indexeringseffect op de lonen in 2017 en 2018 respectievelijk 1,2 en 1,7 procent zal bedragen. Het herstel op de arbeidsmarkt en dus de loondruk door de toenemende krapte, zal ook de reële lonen doen stijgen. Samen met de indexering verwacht de Nationale Bank in 2017 een stijging van de loonkosten met 2 procent en in 2018 zelfs met 2,5 procent.

5 De begroting is en blijft de zwakke flank *

Show me the money“, zei N-VA-voorzitter Bart De Wever tijdens de verkiezingscampagne van 2014. Hij was zeer scherp voor de regering-Di Rupo die er maar niet in slaagde de begroting op orde te krijgen. Van 2012 tot 2014 werd het structurele begrotingssaldo (dat is gecorrigeerd voor eenmalige maatregelen en conjuncturele effecten) met 0,7 procent van het bbp of 2,7 miljard euro verbeterd.

De uitspraak van De Wever komt als een boomerang in zijn gezicht, want de regering-Michel kan al evenmin de overheidsfinanciën structureel gezond maken. Tijdens de regeringsonderhandelingen in 2014 werd al besloten om niet tegen 2017 maar tegen 2018 een structureel begrotingsevenwicht na te streven. Ondertussen is het duidelijk dat ook die doelstelling zo goed als onhaalbaar is. Daarvoor is in de periode 2016-2018 een sanering van 8,7 miljard euro nodig, of 2 procent van het bbp.

Maar het is niet al kommer en kwel. Tijdens de periode 2011-2013 werd de beperkte sanering van de overheidsfinanciën vooral gerealiseerd via nieuwe inkomsten, extra belastingen dus. De regering-Michel verlegde de focus naar matiging van de primaire uitgaven. Voor het eerst sinds de financiële crisis stijgen de primaire uitgaven minder snel dan de economische groei (zie grafiek Primaire uitgaven van de overheid en BBP).

Maar doordat ook de inkomsten tegenvallen en de taxshift niet volledig gefinancierd is, moet de regering haar begrotingsplannen om de haverklap bijsturen en is de begrotingsconsolidatie beperkt in omvang. De begroting blijft de zwakke en kwetsbare flank van de regering.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content