Hoeveel Oost-Europeanen kan Europa aan?
Er wonen nu al 850.000 burgers uit de kandidaat-lidstaten van Centraal- en Oost-Europa in de Europese Unie. Dat betekent 300.000 voltijdse arbeiders of 0,2% van de totale arbeidsmarkt. Zodra die landen effectief lid worden van de EU, zouden er jaarlijks nog zo’n 330.000 mensen, waarvan 115.000 arbeidslustigen, zich hier komen vestigen. Is dat een probleem?
Blijkbaar wel. De Europese Commissie schrijft een aantal scenario’s uit over hoe de instroom zou kunnen worden beperkt.
Een Europese burger moet zich vrij van de ene lidstaat naar de andere kunnen begeven en er zich vestigen, en toegang krijgen tot de arbeidsmarkt tegen dezelfde voorwaarden als de eigen bevolking. Zo luidt een van de grondrechten die gelden voor de burgers van Hongarije, Polen, Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Slovenië, Roemenië, Slowakije en Bulgarije zodra ze lid worden. Om bij de Europese club te horen, moeten ze de hele Europese wetgeving en reglementering overnemen en toepassen. Slagen ze voor dat examen, dan mogen ze langs de grote poort naar binnen.
Maar zoals altijd rijzen er aan beide kanten praktische bezwaren. Zo is de onmiddellijke toepassing van de hele Europese milieureglementering een onoverkomelijke hindernis, waarvoor de kandidaten uitstel hebben gevraagd en dat voor een aantal zaken ook zullen krijgen. De huidige lidstaten vinden het dan weer onaanvaardbaar dat de gemeenschappelijke landbouwpolitiek ook voor de kandidaat-landen onverkort zou gelden.
Basisrecht? Men wist ook al lang dat het vrije verkeer van personen erg moeilijk zou liggen. De immigratie ligt politiek erg gevoelig. Duitsland en Oostenrijk, die 80% van de inwijking uit Oost-Europa voor hun rekening nemen, hadden al in zeer duidelijke bewoordingen laten weten dat het volledig openstellen van de grenzen uitgesloten was. Het argument dat het een basisrecht van de EU is, snijdt geen hout en het argument dat de problemen met immigratie uit Griekenland, Portugal en Spanje, toen deze landen lid werden, nagenoeg onbestaande waren, doet het ook niet. Evenmin als de suggestie dat hierdoor bestaande tekorten op de arbeidsmarkt kunnen worden opgevangen.
Hoe groot de inwijking effectief wordt, zal in sterke mate afhangen van het verschil in economische ontwikkeling. De kloof tussen de huidige en de toekomstige lidstaten is nog zo groot, dat de aantrekkingskracht om zich in het rijke Westen te vestigen erg sterk is. Omdat vaak steun wordt gezocht bij landgenoten die zich er eerder al gevestigd hadden, verhoogt de druk op de grensstaten Duitsland en Oostenrijk. Bij een geschatte influx van 330.000 mensen in de hele EU, zouden er 220.000 naar Duitsland migreren, waarvan er 80.000 op zoek naar werk gaan.
Als vrij verkeer vanaf het begin dan toch niet kan, moet men zijn toevlucht nemen tot algemene of specifieke beperkingen, waarover op nationaal of Europees niveau zou kunnen worden beslist. Volgens Agence Europe, een internationaal persagentschap, is een eerste denkpiste het behoud van vrij verkeer, gekoppeld aan een vrijwaringsclausule die elk land gedurende een bepaalde periode (bijvoorbeeld zeven jaar) zou kunnen inroepen als door de immigratie hun arbeidsmarkt ernstige en voortdurende moeilijkheden ondervindt. Het probleem hiermee is evenwel dat de lidstaten niet zullen aanvaarden dat de Commissie beoordeelt wat ernstige en voortdurende moeilijkheden zijn. Het risico bestaat dan dat zoveel mogelijk mensen in de eerste maanden zullen toestromen alvorens beperkende maatregelen worden genomen.
Een ander scenario is de invoering van een overgangsperiode, zoals dat het geval was voor Portugal en Spanje. Voor beide landen werd in 1986 een periode van zeven jaar voorzien, later teruggebracht tot zes jaar. Binnen een termijn van bijvoorbeeld vier jaar zou iedere burger van een nieuwe lidstaat die in de oude EU-landen wil werken, onderworpen zijn aan het verkrijgen van een arbeidsvergunning, die kan worden hernieuwd. Hun familie zou zich ook meteen bij hen kunnen vestigen. Wie hier al woont vóór de toetreding heeft automatisch vrije toegang tot de arbeidsmarkt. Nieuwelingen zouden die gradueel verwerven. Het stelsel zou een herzieningsclausule (na twee jaar?) bevatten. Rekening houdend met de specifieke toestand van de ‘nieuwe’ lidstaten zou men de politiek kunnen bijsturen en bijvoorbeeld het vrije verkeer volledig instellen voor de Hongaren, maar nog niet voor de Polen of Tsjechen.
De inwijking zou op die manier beter kunnen worden gekanaliseerd en het zou ook duidelijk zijn voor de kandidaat-immigranten in welk land ze worden toegelaten. Om nog beter tegemoet te komen aan de specifieke wensen van sommige landen, zou men de overgangsperiode kunnen koppelen aan een vrijwaringsmechanisme. Men kan ook bedenken dat de overgangsperiode voor Duitsland en Oostenrijk langer zou zijn dan voor België, Frankrijk of Nederland.
Quota. Nog een andere mogelijkheid, die voornamelijk de grensstaten zou bevallen, is het koppelen van een arbeidsvergunning aan het effectieve verblijf in het land. Grensarbeiders worden door de lokale bevolking als de belangrijkste bedreiging gezien voor hun eigen tewerkstelling, terwijl de inkomsten uit arbeid in het nabuurland worden besteed.
Ten slotte kan ook een quotasysteem worden ingevoerd, waarbij voor elk van de nieuwe lidstaten het aantal arbeidsvergunningen wordt vastgelegd. Dat cijfer kan algemeen zijn, dan wel aangepast aan de situatie van de arbeidsmarkt. Voor beroepen waar een tekort bestaat, zou men soepeler kunnen zijn. De verregaande flexibiliteit die een dergelijk systeem biedt, maakt het ook uitermate complex en laat van het principe van ‘vrij verkeer van personen’ niet veel meer heel.
De hele problematiek komt onvermijdelijk bovenaan de agenda van de uitbreiding van de Europese Unie met de lidstaten van Centraal- en Oost-Europa. In de komende maanden zullen de vijftien landen van de EU een politiek aanvaardbare oplossing moeten vinden voor de inwijking van Europese burgers uit de nieuwe landen. Volledige vrijheid komt er zeker niet. Het wordt een zoeken en tasten naar wat op nationaal vlak verteerbaar is. Of de politiek terzake soepel of stroef zal zijn, hangt in hoge mate af van een voortdurende economische groei, zowel in de huidige EU als in de kandidaat-lidstaten. De houding van Duitsland is hierin cruciaal, maar met een werkloosheid die rond 4 miljoen blijft hangen, de hoge werkloosheidsgraad in het voormalige Oost-Duitsland en het bedenkelijke succes van het Bündnis für Arbeit dat door kanselier Gerhard Schröder werd gelanceerd, zijn de kansen op vrij verkeer van personen beperkt.
De auteur is European Affairs Officer bij Ford Motor Company en was voordien actief in de pers en de financiële wereld.
Huib Crauwels
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier