CONVERGENTIE À LA BAISSE

Was het toeval of een significante samenloop van omstandigheden? Kort nadat het definitieve groene licht werd gegeven voor de Economische Monetaire Unie (EMU), behaalde paars in Nederland een overwinning bij de parlementsverkiezingen. Tussen de twee gebeurtenissen bestaat uiteraard geen rechtstreeks oorzakelijk verband. Toch kunnen we uit het Nederlandse sociaal-economische succesverhaal belangrijke lessen trekken over het toekomstige samenleven binnen de monetaire unie.

Met welke grote problemen zullen de West-Europese landen de eerstkomende decennia worden geconfronteerd? Twee elementen van sociaal-economische aard springen onmiddellijk in het oog. Ten eerste: het substantieel terugdringen van de structurele werkloosheid. Tweede element is de financiering van de welvaartsstaat, die als gevolg van de veroudering van de bevolking steeds meer onder druk zal komen te staan. Een – onvoldoende, maar wel noodzakelijke – voorwaarde om aan die twee doelstellingen te voldoen, is een langdurige periode van hoge economische groei.

De laatste langdurige periode van hoge economische groei – gemeten op basis van de evolutie van het reële bruto binnenlands product (BBP) – kenden we in de periode tussen 1950 en 1973. De twaalf belangrijkste Europese landen haalden toen een gemiddelde jaarlijkse groeivoet van 4%. Sindsdien haalden we net 2% per jaar (in de periode ervoor, tussen 1913 en 1950, bereikten diezelfde twaalf landen niet meer dan 1,4%; tussen 1890 en 1913 lag de gemiddelde economische groei op 2,6%). Wat de periode 1950-1973 fundamenteel onderscheidt van de andere periodes, is de zeer hoge investeringsquote, met andere woorden het aandeel van de investeringen in het BBP. Over de periode 1950-1973 bedroeg het BBP-aandeel van de netto-investeringen – het globale investeringsvolume gecorrigeerd voor vervangingsinvesteringen – namelijk 17%. Sindsdien en ook in de vier decennia voor 1950, lag de gemiddelde netto-investeringsquote niet hoger dan 10%.

Twee elementen blijken cruciaal voor het Europese succesverhaal van de jaren ’50 en ’60. Enerzijds was er de matiging van de loonkosten, die zeker tot het midden van de jaren ’60 op een merkwaardig consistente manier werd volgehouden. Anderzijds was er de forse groei van de internationale handel. De loonmatiging stimuleerde zowel de investeringsvraag (via de aantrekkelijke winstmogelijkheden) als het investeringsaanbod (via de financieringsmogelijkheden die loonmatiging toelieten). De sterke toename van de internationale handel hield verband met de vrijhandelsinitiatieven vanuit de GATT en ook met intra-Europese initiatieven als de EGKS en de EEG.

Welke conclusies kunnen we trekken voor de toekomst? Om te beginnen, lijken sterke bijkomende groei-impulsen vanuit de hoek van de internationale handel, onrealistisch. En loonmatiging? Het valt op hoe Nederland de jongste jaren een consistent beleid heeft gevoerd op dat vlak; tegelijk kende het de hoogste economische groei in continentaal West-Europa. Tussen de periode 1994-1998 haalde het land gemiddeld 3,2% tegenover bijvoorbeeld 2,3% in België en 2,1% in Duitsland. Qua economische groei scoorde Nederland even goed als Engeland en de Verenigde Staten.

Een ander kenmerk van het Nederlandse model, dat men al te vaak uit het oog verliest, betreft de daling van de fiscale druk. Gemeten aan de hand van het aandeel van de overheidsinkomsten in het BBP, liep de fiscale druk in Nederland tussen 1993 en 1998 met 5,9 procentpunt van het BBP terug. In België daarentegen steeg de fiscale druk over diezelfde periode met 1 procentpunt. Een teruglopende fiscale druk is uiteraard positief voor het investeringsklimaat. Nederland is dan ook één van de weinige Europese landen waar in de loop van de jaren ’90 de netto-investeringsquote toenam. Het Nederlandse model zou men kunnen vergelijken met wat gaande was tijdens de hoge groeijaren van 1950 tot 1970. In die zin dat de dalende fiscale druk de forse toename van de internationale handel vervangt als trekpaard van de investeringen en de ondernemingsactiviteit.

Helaas dreigt de EMU dit scenario in gevaar te brengen. Vanuit de monetaire eenmaking zal zich de komende jaren immers een tendens tot convergentie tussen de landen van de eurozone ontwikkelen. Een cruciaal onderdeel van die convergentiebeweging ligt precies in de fiscaliteit. De voorbije maanden gingen België en Frankrijk er blijkbaar van uit dat de landen met een lagere fiscale druk in hun richting zouden moeten evolueren. Ze weigerden te aanvaarden dat zij langs de uitgavenkant bijkomend zouden moeten ingrijpen om hun hoge fiscale druk eerder neerwaarts in lijn te kunnen brengen.

Met het Nederlandse voorbeeld voor ogen zou een convergentie à la hausse een zeer spijtige zaak zijn. Van een structurele versnelling van het tempo van de economische groei kan in dat geval geen sprake zijn. Een grondige oplossing voor het werkloosheidsprobleem en voor de financiering van de welvaartsstaat wordt dan zeer moeilijk.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content