Vijf alternatieven voor de automatische loonindexering

© Getty Images/Image Source
Alain Mouton
Alain Mouton Journalist

De hoge inflatie met de daaraan gekoppelde automatische indexering van de lonen doet niet alleen de loonkosten van de bedrijven stijgen. De schok legt ook de zwaktes van ons rigide en gedateerde systeem van loonvorming bloot: indexeringen voor de allerhoogste lonen die er minder behoefte aan hebben, geen ontsnappingsroutes voor bedrijven die door de indexering in gevaar komen, een beperkte loonvariatie door vastgeklikte cao’s en de vastgeroeste verloning op anciënniteit. Trends zoekt uit hoe het anders kan.

“Als de lonen straks met 2 procent stijgen en de inflatie schommelt rond 5 procent, dan zal dat onvermijdelijk tot sociale spanningen leiden.” Dat was een paar weken geleden te horen in een Frans tv-debat over de sociaaleconomische uitdagingen van de herverkozen president Emmanuel Macron. Het herinnert er ons aan hoe uniek België is. Het is een van de weinige Europese landen waar de lonen automatisch worden aangepast aan de stijgende levensduurte. In Frankrijk, dat toch bekendstaat om zijn hoge sociale uitgaven en zijn uitgebreide sociale vangnet, is de koppeling van de lonen aan de inflatie geen garantie. Die aanpassing gebeurt wel, maar later dan bij ons en ze is het voorwerp van sociaal overleg. In België is die indexering verworven. De echte loononderhandelingen gaan over de reële percentages boven op de aanpassing van de inkomens aan de kosten van levensonderhoud. Volgens de nieuwe vooruitzichten van de Europese Commissie stijgen de reële lonen in 2022 en 2023 in België het sterkst van heel Europa (zie grafiek Belgische koopkracht stijgt sterkst).

Wat Luxemburg doet via sociaal overleg, is hier meer dan utopisch. De vakbonden houden elke maand jamboree om te zeggen dat het een schandaal is dat de reële lonen zo weinig worden aangepast’

Danny Van Assche, Unizo

Koopkrachtplan van de PS

Een echte aantasting van de koopkracht kun je dat moeilijk noemen. Toch kwam de PS, net op het moment dat de Europese Commissie de cijfers over de Belgische loonevolutie bekendmaakte, met een eigen koopkrachtplan. Het komt neer op een nog hogere loonfactuur voor de bedrijven. Maar vooral: het is de overheid die met extra middelen over de brug moet komen. Concreet vraagt de PS de uitbreiding van het sociale tarief voor energie voor gezinnen die daar niet voor in aanmerking komen, maar wier inkomen ook niet hoger ligt dan het mediane loon van 3.500 euro bruto per maand. Een ander voorstel is de verhoging van de verplaatsingskosten voor wie met de wagen naar het werk gaat. De Franstalige socialisten willen een einde maken aan de huidige rigide wet op het concurrentievermogen. Ze willen de loonwet herzien waardoor bedrijven verplicht kunnen worden extra loonopslag te geven boven op de index. Ook moeten de minimumlonen omhoog.

Vijf alternatieven voor de automatische loonindexering

Bij de andere partijen van de Vivaldi-coalitie viel daarvoor weinig enthousiasme te merken, om nog maar van de werkgeversorganisaties te zwijgen. “De utopische wenslijst van de PS is de discussie niet waard. Ze wil louter haar achterban paaien met voorstellen die totaal losstaan van de economische realiteit”, zegt Danny Van Assche, gedelegeerd bestuurder van de kmo- en zelfstandigenorganisatie Unizo. “De minimumlonen zijn op 1 april verhoogd. We zitten daarmee in de top vijf van Europa. Voor de verplaatsingsvergoedingen is er ook al een beslissing van de federale regering, maar de vakbonden houden het dossier tegen.”

Lager loon is lagere aanpassing

Wie het voorstel van de PS bekijkt, krijgt inderdaad de indruk dat het om steekvlampolitiek gaat. Dat belet niet dat de oplopende inflatie en de daaraan gekoppelde automatische loonindexering de vinger op de wonde legt: bij economische schokken als deze worden de zwakte en de inconsequenties van de loonvorming in België zichtbaar. Enkele voorbeelden maken dat duidelijk. Belgen met een lager loon moeten een groter deel van hun inkomen besteden aan energie. Dat is ook de reden waarom het voor de vakbonden en de linkse partijen in de regering onaanvaardbaar is dat er bijvoorbeeld een indexsprong wordt doorgevoerd of op een andere manier aan de automatische loonindexering gemorreld wordt.

Maar in het huidige systeem worden ook de hoogste lonen aangepast aan de stijgende levensduurte. Die extra’s zijn door de procentuele indexaanpassing ook hoger dan bij lagere lonen. 2 procent extra op een brutoloon van 2.000 euro is van een totaal andere orde dan 2 procent op een brutoloon van 6.000 euro. Bovendien hebben de Belgen met hoge inkomens dat minder nodig.

Ook de oudere werknemers zijn winnaars. De loonvorming in België is nog altijd in sterke mate gebaseerd op anciënniteit: langer werken betekent een hoger loon. In België bedraagt het gemiddelde startloon 2.561 euro bruto per maand voor wie minder dan één jaar anciënniteit heeft, leren berekeningen van Jobat. Na een loopbaan van dertig jaar ligt dat loon op 4.870 euro bruto. Op het einde van de loopbaan verdient men dubbel zoveel voor dezelfde functie. Een indexaanpassing voor een oudere werknemer brengt dus bruto meer geld in het laatje. Bruto, want er is nog een ander nefast aspect aan het Belgische loonsysteem: door de nog altijd hoge lasten op arbeid wordt elke indexaanpassing voor meer dan de helft wegbelast. De koopkrachtstijging is er ook en vooral voor de Belgische staat.

Al die voorbeelden zijn argumenten om op zoek te gaan naar alternatieven voor de loonvorming. Trends neemt vijf sporen onder de loep.

1. Uitstel indexering, behalve voor laagste inkomens

In 2015 voerde de Zweedse coalitie een indexsprong door. Dat had toen niets te maken met een hoog oplopende inflatie waarbij de automatische indexering tot een gevaarlijke loon-prijsspiraal zou leiden. Nee, de federale regeringspartijen wilden vooral de loonkostenstijging onder controle houden en zo de concurrentiekracht van de ondernemingen versterken. Eind vorig jaar legden de werkgeversorganisaties een indexsprong op tafel, met het voorstel de aanpassing van de lonen aan de levensduurte een keer over te slaan. Maar dat viel bij de Vivaldi-regering op een koude steen.

Toch zijn er voor de werkgevers alternatieven. Danny Van Assche verwijst naar Luxemburg, een van de weinig andere Europese landen met een systeem van automatische loonindexering. Het heeft beslist de loonindexering die voorzien was in augustus 2022 uit te stellen naar april 2023. Bovendien is afgesproken dat elke bijkomende indexering in 2023 met twaalf maanden wordt uitgesteld. Tegelijk neemt de Luxemburgse regering een fiscale maatregel om het koopkrachtverlies voor de lage lonen te compenseren. Van Assche: “Wat Luxemburg doet via sociaal overleg, is hier meer dan utopisch. De vakbonden houden elke maand jamboree om te zeggen dat het een schandaal is dat de reële lonen zo weinig worden aangepast.”

Danny Van Assche
Danny Van Assche

2. Opt-out van automatische indexering

Geen uitstel van de indexering, zelfs als die sociaal gecorrigeerd wordt. Ook een indexsprong is taboe. België lijkt klem te zitten. Toch komt Unizo met een ander voorstel: een tijdelijke regeling die bepaalde ondernemingen toelaat om, indien nodig, de automatische indexering niet toe te passen. “Zo’n systeem laat ook toe te differentiëren tussen ondernemingen die zwaar getroffen worden en ondernemingen die het, ondanks de crisis, goed doen”, zegt Van Assche. “Ondernemingen die kunnen aantonen dat ze het moeilijk hebben op basis van objectieve criteria die wettelijk worden vastgelegd, bijvoorbeeld een sterke margedaling, worden vrijgesteld van de indexaanpassingen ¬ een soort van opt-out op bedrijfsniveau. Die is nodig. De huidige economische situatie zal nog een tijdje aanhouden. Er kondigt zich misschien een recessie aan. De vakbonden en de PS zeggen: laat de werkgevers en de overheid deze schok betalen door volledige indexeringen en allerlei steunmaatregelen. Ik zeg: laten we de kosten spreiden over alle actoren, en dus een stuk bij de werknemers leggen. Een volledige indexsprong is op dit moment helaas irrealistisch. Wel, maak een tijdelijk opt-outsysteem. Op die manier kun je er op zijn minst voor proberen te zorgen dat de bedrijven die het zwaarst worden getroffen er niet onderdoor gaan.”

Een sectorale aanpak – de horeca is arbeidsintensief en heeft het moeilijk – ziet Van Assche niet zitten: “Er zijn niet veel paritaire comités waarin de vakbonden daarmee akkoord zullen gaan.”

3. Sociale of nettoindexering

Net als bij de andere voorstellen is het de vraag of de federale regering zo’n voorstel in overweging zou nemen. Al zijn er in het verleden al andere voorstellen geweest om de indexering bij een oplopende inflatie bij te sturen. Eind vorige eeuw had men het vaak over een indexering in “centen in plaats van procenten”. De lonen worden aangepast aan de stijgende levensduurte, maar in euro’s. Daardoor zien de laagste lonen hun koopkracht het meeste stijgen. Iedereen krijgt een aanpassing, maar pakweg 50 euro extra per maand is natuurlijk meer voor een winkelbediende die netto 1.500 euro verdient dan voor een kaderlid dat kan rekenen op een inkomen van 5.000 euro.

Een volledige indexsprong is irrealistisch. Met een tijdelijk opt-outsysteem kan je ervoor zorgen dat de bedrijven die het zwaarst worden getroffen er niet onderdoor gaan’

Danny Van Assche, Unizo

Een eerste variant daarop is de netto-indexering. Daarbij wordt niet het brutoloon aangepast aan de levensduurte, maar het nettoloon. De werknemer behoudt zo zijn koopkracht en de factuur voor de bedrijven is minder zwaar. Maar dat is een taboe voor de vakbonden, die van oordeel zijn dat brutoloonstijgingen te verkiezen zijn omdat ze via de sociale bijdragen de sociale zekerheid financieren. Het wordt vaak vergeten dat een indexaanpassing al snel voor de helft tot zelfs drie kwart de staatskas spekt.

Een ander spoor is de sociale indexering. In dat geval worden bij oplopende inflatie enkel de laagste lonen aangepast aan de stijgende levensduurte. Zeker in tijden van energiegestuurde inflatie is dat een sociale maatregel. De armste huishoudens spenderen gemiddeld 11 procent van hun budget aan gas en elektriciteit. Bij de hoogste inkomens is dat 4 procent. Maar waar wordt de grens gelegd voor de sociale indexering? Wie krijgt ze net wel en wie net niet? Het mediane inkomen van 3.500 euro bruto kan een referentie zijn. Het mediane inkomen betekent dat 50 procent van de werknemers maximaal 3.500 euro verdient, terwijl de andere helft een hoger loon in de wacht sleept. Als de regering iedereen onder het mediane inkomen een sociale indexering toekent, zitten we al snel bij meer dan 2,3 miljoen Belgische werknemers of de helft van de tewerkstelling in de privésector.

“Met een sociale indexering kan ik leven”, zegt Van Assche. “Een netto-indexering is wel bijzonder complex om uit te werken. Bij sommige werknemers moet je een kostenforfait in rekening brengen. De gezinstoestand speelt een rol.”

4. Minder rigide cao-loonvorming

Een interessantere vertrekbasis dan het mediane loon is de groep van mensen die in België zogenaamde laagbetaalde arbeid verricht. Dat zijn banen waarin mensen meer dan het minimumloon verdienen (ongeveer 1.600 euro), maar minder dan twee derde van de mediaan. Alleen is die groep zeer beperkt. Dat gaat in België om slechts 4 à 5 procent van de werknemers. In Nederland bestaat de groep laagbetaalde arbeid uit 15 procent van de werknemers. Dat België zo weinig laagbetaalde arbeid heeft, is een gevolg van wat de Antwerpse economen Ive Marx en Jeroen Horemans in de vorig jaar gepubliceerde studie Terug op de sporen “de uitzonderlijk gecomprimeerde loonstructuur van België” noemen. “Bij ons bepalen de sociale partners de loonvloer in een nationale collectieve arbeidsovereenkomst (cao). Maar de cao’s die er echt toe doen, zijn de sectorale cao’s. De laagste lonen daarin vastgelegd liggen vaak nog een stuk boven het ‘nationale’ minimumloon, gemiddeld zo’n 19 procent. Slechts 3 procent van de werknemers verdient tussen 100 en 105 procent van het minimumloon. Het resultaat is dat in België een segment van de arbeidsmarkt ontbreekt dat we in andere landen wel vinden.”

“Minder rigide loonvorming is geen probleem”, zegt Danny Van Assche. “Alleen werkt dat volgens de vakbonden blijkbaar enkel in één richting. Zij willen een loonwet met een indicatieve norm, waarbij de brutolonen kunnen variëren, maar enkel naar boven. Bij echte loonflexibiliteit moet dat in de twee richtingen kunnen.”

Weinig laagbetaalde arbeid klinkt mooi, maar dat betekent dat er in België relatief weinig lagergeschoolden aan de slag zijn en weinig migranten van buiten de Europese Unie. Een minder rigide cao-loonvorming en dus meer loondifferentiatie, zeker aan de onderkant van de inkomensverdeling, kan de werkgelegenheid bij die groep vergroten. Bovendien maakt een indexering die beperkt blijft tot die laagste inkomens het voor niet-werkenden aantrekkelijker om toch de sprong te maken naar een baan omdat het financieel aantrekkelijker wordt. Uitkeringen worden hoe dan ook verhoogd met de stijgende levensduurte en krijgen er via de zogenoemde welvaartsenveloppe nog een reële stijging bovenop. Om de kloof tussen niet werken en werken groot genoeg te maken, is een volledige indexering van de laagste lonen onvermijdelijk.

5. Anciënniteitsverloning op de schop

De recente en nog geplande loonindexeringen leggen een laatste zwakheid van het Belgische loonsysteem bloot: de anciënniteitsverloning. Wie een langere loopbaan heeft, wordt meer betaald voor dezelfde functie. Het komt er zo goed als altijd op neer dat oudere werknemers meer verdienen dan jongeren. Wie jonger is dan 38 jaar, verdient globaal genomen minder dan het nationale gemiddelde (zie grafiek Lagere lonen zijn vooral voor jongeren). Het loonbriefje van werknemers in de leeftijdscategorie van 60 jaar en ouder ligt 30 procent boven het nationale gemiddelde. Uit cijfers van de OESO blijkt dat een 50- tot 59-jarige in ons land gemiddeld 16 procent meer verdient dan een 40- tot 49-jarige. Dat verschil is bijna nergens ter wereld zo groot.

Vijf alternatieven voor de automatische loonindexering

Een 35-jarige verdient gemiddeld 3.700 euro bruto, een 60-jarige gemiddeld 4.900 euro. In het eerste geval betekent een indexering van 2 procent een brutoloonstijging van 74 euro. Voor de 60-jarige is dat 98 euro. Het verschil is nog groter als we boven op de anciënniteit ook rekening houden met het opleidingsniveau. Hoogopgeleiden zien hun gemiddelde startersloon van 2.761 euro (cijfers van Jobat) tegen het einde van de loopbaan stijgen met 150 procent tot 6.900 euro bruto. Bij werknemers zonder hogere opleiding neemt het loon drie keer minder toe. Een minder sterke koppeling van het loon aan de anciënniteit betekent ook minder grote verschillen in de inkomensstijging wanneer, zoals nu, hoge indexaanpassingen worden toegekend. De OESO en het Internationaal Monetair Fonds pleiten er al jaren voor de band tussen het loon en de anciënniteit door te knippen. Verloning op basis van prestaties is logischer. Al jaren staat in het federale regeerakkoord dat daarvan werk moet worden gemaakt. In de praktijk komt er niets van in huis.

16 procent meer verdient een 50- tot 59-jarige dan een 40- tot 49-jarige in ons land.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content