De balans: coronacrisis legt de gebreken van het Belgische loonoverleg bloot

Vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties Pieter Timmermans (VBO) en Danny Van Assche (Unizo) tijdens een bijeenkomst van de Groep van Tien halfweg september 2020. © belga
Alain Mouton
Alain Mouton Redacteur bij Trends

De maximale loonmarge boven op de indexaanpassingen bedraagt de komende twee jaar 0,4 procent, berekende de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Dat vinden de vakbonden veel te weinig, terwijl de werkgevers die loonmarge in economisch moeilijke tijden sowieso te groot vinden. Het interprofessioneel overleg wordt nog maar eens een moeilijk te nemen horde. De coronacrisis toont hoe verstard het Belgische loonoverleg is.

De reële loonkosten mogen de komende twee jaar in ons land tussen 0 en maximaal 0,4 procent stijgen. Dat blijkt uit het technisch verslag van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB), dat de basis levert voor de interprofessionele loononderhandelingen voor de periode 2021-2022. Die toename komt boven op de gegarandeerde loonindexering (geraamd op +2,8%) en de baremieke verhogingen (tot +0,5% in sommige sectoren). Een totale loonstijging van 3,2 procent is dus mogelijk.

De CRB maakt de berekening op basis van de vooruitzichten voor de loonkostenontwikkeling in de buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland. De wet bepaalt dat de Belgische loonkosten niet sneller mogen stijgen dan in de buurlanden.

Nu is het aan de werkgevers en de vakbonden om in de Groep van Tien vast te leggen hoe sterk de reële loonkosten mogen toenemen. Dat wordt een zeer moeilijke oefening. De vakbonden vinden de marge van 0,4 procent te weinig. De loonwet werd onder de regering-Michel strenger gemaakt, wat concreet inhoudt dat een correctiemechanisme wordt ingevoerd. Een mogelijke loonstijging met 0,5 procent wordt niet toegekend voor het geval de loonkosten in de buurlanden minder sterk stijgen dan verwacht.

De vakbonden hebben heimwee naar de vroegere wet. Daarmee hadden ze een minimale loonmarge van 0,9 procent kunnen onderhandelen. Ze wijzen erop dat een aantal sectoren amper geleden hebben onder de coronacrisis, zoals de farma, de chemie en de voedingsretail. In die sectoren zouden veel hogere loonstijgingen moeten worden toegekend, is te horgen bij het ACV, het ABVV en de ACLVB. De vakbonden wijzen voorts op de nood aan koopkrachtstijgingen, om het economisch herstel aan te zwengelen.

Daar willen de werkgevers dan weer niet van weten. De mogelijke loonstijging moet zo beperkt mogelijk blijven en de afgesproken loonnorm mag niet “indicatief” zijn. In mensentaal betekent data dat de sectoren en de bedrijven achteraf geen hogere loonstijgingen mogen toekennen. Het VBO, Unizo en Voka (dat interprofessioneel niet mee om de tafel zit) vrezen in dat geval voor een aantasting van het concurrentievermogen.

Geen koopkrachtprobleem

Het argument dat sommige sectoren amper iets gevoeld hebben van de coronacrisis, overtuigt de werkgevers niet. Uit de enquêtes van de Nationale Bank blijkt dat alle sectoren geraakt zijn door de crisis. De activiteit in de farma en de chemie lag in december nog altijd 10 procent onder het normale niveau.

De Vlaamse werkgeversorganisatie Voka voert verder aan dat er “geen sprake is van een algemeen koopkrachtprobleem in deze crisis. Zo ervoer 74 procent van de gezinnen geen inkomensverlies. In die zin vormen ondoordachte loonstijgingen geen antwoord op deze crisis, maar veeleer een bijkomend risico voor het herstel.”

De werkgevers hebben overschot van gelijk. Maar de vakbonden hebben ook een punt: er zijn grote verschillen tussen sectoren en die vertalen zich niet altijd in de loonevolutie. Het zou niet meer dan normaal zijn dat bijvoorbeeld de horeca en de evenementensector zeer beperkte of zelfs geen enkele loonstijging zouden toekennen, om het aantal faillissementen te beperken. Desnoods zou men de indexering in die zwaar geplaagde sectoren on hold kunnen zetten. Dat is dan weer een taboe voor de vakbonden.

Het toont aan hoe rigide en oubollig het Belgische loonoverleg is. Dat is geen nieuwe vaststelling, maar de coronacrisis zet de zaken op scherp. Jarenlang was een sociaal akkoord een broos evenwicht, dat bestond uit het behouden van het automatische loonindexeringmechanisme aan de ene kant en gematigde reële loonsverhogingen boven de index aan de andere kant. Eigenlijk kwam dat iedereen goed uit. De vakbonden zijn verzekerd van de loonsverhogingen, de werkgevers kunnen loondrift vermijden. Dat systeem botst nu op zijn grenzen.

Meer vrij loonoverleg op bedrijfsniveau

In een economie van de 21ste eeuw is er geen plaats meer voor de rigide Belgische loononderhandelingen. De sociale partners reageren nerveus als dat argument wordt aangevoerd, maar in andere EU-landen is er sprake van flexibelere loononderhandelingen met meer autonomie voor de sectoren en vooral met een verschuiving van het gewicht van het loonoverleg naar bedrijfsniveau. Wat niet meer dan normaal zou zijn. Want er zijn niet alleen sterke en zwakke sectoren, er zijn in elke sector ook sterke en zwakkere bedrijven. Waarom zouden goed presterende ondernemingen hun werknemers niet een stuk meer kunnen belonen? Er bestaan wel vormen van flexibeler verloning (winstpremies, collectieve bonussen,…) maar die instrumenten zijn eigenlijk nog altijd te beperkt.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content