Amateur- of beroepssportlui?
De prestatiepremies die de deelnemers aan de Olympische spelen van Atlanta hebben ontvangen van het BOIC, worden uitdrukkelijk vrijgesteld van belasting. Vraag is of dit wel hoeft.
Toen de Belgische delegatie in 1996 triomfantelijk terugkeerde van de olympische spelen in Atlanta, kreeg zij onverwacht nog een fiscaal geschenk. Allicht in een iets te euforische bui opperde een van onze excellenties immers dat de medaillewinnaars geen belasting zouden moeten betalen op de prestatiepremies die zij vanwege het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (BOIC) ontvingen.
Dat was verrassend. Ten eerste gaat zo’n vrijstelling er van uit dat die premies wel degelijk belastbaar zijn (anders zouden ze niet van belasting moeten worden vrijgesteld). En ten tweede is zo’n vrijstelling merkwaardig, omdat men niet goed inziet waarom alleen ten aanzien van deze atleten een uitzondering zou worden gemaakt.
PARLEMENT.
Ook de regering moet nattigheid hebben gevoeld. Want tot voor enkele weken was het zeer stil rond die prestatiepremies. Er was wel een voorontwerp van wet dat maanden geleden de zegen van de regering gekregen had. Maar de Raad van State zag het wetsontwerp niet zitten. Hij vond dat de belastingvrijstelling discriminerend is, en dat zij fiscale voorrechten in het leven roept, wat in strijd is met de Grondwet.
Maar de regering heeft die kritiek naast zich neergelegd. Zij kon ook moeilijk anders. Als je een belastingvrijstelling belooft, dan moet je die ook uitvoeren. Allicht in een poging om enigszins tegemoet te komen aan de kritiek, werd de belastingvrijstelling wel verruimd: niet alleen de medaillewinnaars, maar iedereen die aan de halve finales deelgenomen heeft, krijgt de belastingvrijstelling. Wat meteen betekent dat alle prestatiepremies die het BOIC ter gelegenheid van de olympische spelen van Atlanta heeft betaald, van belasting worden vrijgesteld. Alleen de atleten die doorgestoten zijn tot in de halve finales hebben immers zo’n prestatiepremie ontvangen.
Het wetsontwerp waarin die vrijstelling te lezen staat, is inmiddels bij de Kamer ingediend, waar het waarschijnlijk zonder veel moeite zal worden goedgekeurd. De parlementsleden hebben beter werk te doen.
BELASTING.
Niettemin is het wetsontwerpje niet onbelangrijk. Naar aanleiding daarvan kunnen immers enkele principiële vragen worden gesteld. De belangrijkste vraag is hierboven al gesteld: hebben de olympische atleten dit wetsontwerpje wel nodig? Zouden zij zonder dit wetgevend ingrijpen wél belasting moeten betalen op de prestatiepremies die zij vanwege het BOIC ontvangen hebben? Door het wetsontwerp in te dienen, toont de regering dat zij inderdaad die mening toegedaan is.
Niettemin kan men daaraan twijfelen. En blijkbaar is er binnen de regering ook getwijfeld. Waarom heeft het anders zo lang geduurd vooraleer het wetsontwerp bij de Kamer werd ingediend ?
BEROEP.
Vooraleer men prestatiepremies als een beroepsinkomen kan belasten, is vereist dat zij de opbrengst zijn van een beroepswerkzaamheid. Voor atleten die deelnemen aan de olympische spelen is dat niet evident. Integendeel zelfs. De meeste deelnemers aan de olympische spelen zijn geen “beroeps”-atleten. Een aantal uitzonderingen niet te na gesproken, is hun sport niet hun beroep.
De Belgische belastingadministratie denkt daar evenwel anders over. Zodra een sportbeoefenaar zijn sport niet volledig onbaatzuchtig uitoefent, en/of zodra hij vergoedingen ontvangt die niet uitsluitend de werkelijke kosten dekken, gaat zij ervan uit dat de ontvangen vergoedingen het karakter hebben van beroepsinkomsten.
Bij groepssporten (voetbal, volleybal enzovoort) gaat zij zelfs nog een stapje verder. De vergoedingen die deze spelers ontvangen, moeten volgens de administratie in de regel ook als beroepsinkomsten worden beschouwd. En binnen de verschillende categorieën van beroepsinkomsten moeten zij volgens de administratie bovendien gekwalificeerd worden als bezoldigingen van loon- en weddetrekkenden.
Anders gezegd, ten aanzien van spelers die deelnemen aan groepssporten, gaat de administratie er van uit dat zij in de regel in loondienst zijn van de club waarvoor zij spelen. Althans ook hier, voorzover de spelers niet zuiver onbaatzuchtig hun sport beoefenen, en/of de vergoedingen die zij ontvangen hoger zijn dan de werkelijk gemaakte kosten.
VUISTREGEL.
Of dat wel of niet het geval is, is vanzelfsprekend een feitenkwestie. Men moet dat van geval tot geval beoordelen. In de praktijk is dat evenwel een onbegonnen zaak. Men kan moeilijk verwachten dat de belastingcontroleurs alle gevallen bestuderen waarin scholieren, amateurs en andere sportliefhebbers deelnemen aan groepssporten, en daarvoor een of andere vergoeding (in geld of in natura) ontvangen. Het gaat allicht om vele tienduizenden, zo niet honderdduizenden gevallen met dikwijls onbeduidende bedragen.
Vandaar dat de administratie enkele jaren geleden al ten aanzien van de amateurvoetbalclubs een vuistregel ingevoerd heeft: de vergoedingen die voetballers van amateurclubs van de lagere afdelingen (provinciale of gewestelijke reeksen) ontvangen, worden geacht niet belastbaar te zijn, zodra zij per wedstrijd niet hoger zijn dan 500 frank. Zijn zij wel hoger, dan moeten zij belast worden als bezoldigingen van loon- en weddetrekkenden. Met dien verstande dat men daarbij volgens de administratie allevergoedingen in aanmerking moet nemen. Dus ook de verplaatsingsvergoedingen. Alles inbegrepen mag de vergoeding niet hoger zijn dan 500 frank per wedstrijd.
UITBREIDING.
De praktische regeling die de administratie aldus enkele jaren geleden uitgewerkt heeft ten aanzien van het amateurvoetbal, is enkele maanden geleden ook van toepassing verklaard op enkele andere groepssporten: het volleybal, het basketbal, het veldhockey en het handbal. Altijd in de veronderstelling dat het om amateurclubs gaat. Ook voor hen geldt voortaan dus de magische grens van 500 frank.
Vraag is alleen of men zich daarbij moet neerleggen. Is een amateur-voetballer of -basketballer die een verplaatsingsvergoeding ontvangt van meer dan 500 frank (bijvoorbeeld omdat hij wel degelijk hogere verplaatsingskosten heeft) automatisch belastbaar op deze vergoedingen? En moet hij dan automatisch geacht worden een werknemer te zijn van zijn amateurclub (met als gevolg dat de club bedrijfsvoorheffing moet inhouden, individuele loonfiches moet opmaken en indienen enzovoort)?
VOLLEYBAL.
Dat is hoegenaamd niet zeker. Zo kwam voor het Hof van Beroep in Brussel enkele weken geleden het geval ter sprake van twee amateur-volleybalspelers die van hun club aanzienlijke verplaatsingsvergoedingen hadden gekregen (arresten van 3 september 1998). De administratie wou die vergoedingen belasten als beroepsinkomsten. Zij vermoedde immers dat het om verdoken bezoldigingen ging. Bezoldigingen van loon- en weddetrekkenden. Maar het Hof van Beroep te Brussel wees de aanspraken van de fiscus af.
Niet omdat de verkregen vergoedingen geen belastbare beroepsinkomsten zouden kunnen zijn. Maar wel omdat de fiscus in casu niet bewezen had dat de beide volleybalspelers de vergoedingen verkregen zouden hebben in het kader van de uitoefening van een beroepswerkzaamheid. En omdat hij bovendien niet bewezen had dat de beide spelers in loondienst waren van de betrokken volleybalclub.
BEGRIP.
Terug naar de vergoedingen van maximaal 500 frank. Men kan begrijpen dat de administratie op zoek is gegaan naar een gemakkelijk hanteerbare regel, en daarom de veronderstelling heeft ingevoerd dat alle vergoedingen die hoger zijn dan 500 frank (bij groepssporten) automatisch het vermoeden inhouden dat men belastbare bezoldigingen van loon- en weddetrekkenden ontvangt. Maar hoe goed die bedoelingen ook zijn, zij nemen niet weg dat het om een louter administratief regeltje gaat, waar men zich dus niet hoeft bij neer te leggen. Zodra er discussie bestaat, is het aan de administratie om te bewijzen dat de vergoedingen die men als amateur-sportbeoefenaar ontvangt, een beroepsmatig karakter hebben, en dat de betrokken speler in voorkomend geval in loondienst is van zijn club.
BEWIJS.
Dezelfde principes zijn ook van toepassing op de atleten die deelgenomen hebben aan de olympische spelen in Atlanta. De prestatiepremies die zij gekregen hebben worden juridisch niet vermoed belastbaar te zijn als beroepsinkomen. Vooraleer zij als beroepsinkomen belastbaar kunnen zijn, is vereist dat de administratie het bewijs levert dat de atleten de vergoedingen beroepsmatig verkregen hebben.
Niettemin is het voormelde wetsontwerpje niet helemaal overbodig. Want als de premies niet als beroepsinkomen belastbaar zijn, dan kunnen ze het misschien wel zijn als diverse inkomsten (occasionele winsten en baten). De uitdrukkelijke en volledige belastingvrijstelling waarin het wetsontwerp voorziet, voorkomt dat een overijverige belastingcontroleur aan deze piste zou denken.
Jan Van Dyck is fiscalist.
Jan Van Dyck
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier