Drie vaststellingen over de kosten van uw aanvullend pensioen

KOSTEN van pensioenopbouw lopen sterk uiteen © Getty Images
Ilse De Witte
Ilse De Witte Redacteur bij Trends

De financieeltoezichthouder FSMA voerde op verzoek van de federale regering een onderzoek naar de aangerekende kosten in de tweede en derde pensioenpijler. Die kosten lopen sterk uiteen, maar er vallen ook drie trends te spotten.

Iedereen die werkt, heeft recht op een wettelijk pensioen. Dat is de eerste pijler van het pensioen. Daarnaast zetten heel wat mensen elke maand, elk kwartaal of elk jaar een stukje van hun inkomen opzij voor de opbouw van een aanvullend pensioen (de tweede pijler) en/of ze storten geld voor pensioensparen (derde pijler). Beide regelingen genieten een voordelig fiscaal regime, omdat de overheid mensen wil aanmoedigen te sparen voor hun oude dag.

1/ Individuele pensioenspaarder betaalt (te) hoge kosten

U kunt pensioensparen met een verzekering (zie punt 2) of met een fonds. Maar niet met eender welk fonds. Er zijn 21 pensioenspaarfondsen, die bepaalde beleggingsregels moeten volgen van de wetgever. Daardoor kunnen ze, bijvoorbeeld, maximaal 75 procent van hun middelen in aandelen investeren. De instapkosten variëren van 0 tot 3 procent. Drie fondsen houden nul euro kosten af op de stortingen en 14 fondsen investeren gewoon 3 procent van de stortingen gewoon niet. Daarnaast schommelen de lopende kosten, die elk jaar uit het fonds worden gehaald om de beheerders te vergoeden en transacties te doen, tussen 1,06 en 1,69 procent.

Ter vergelijking: er zijn tal van beursgenoteerde fondsen (ETF’s) die minder dan 1 procent lopende kosten aanrekenen. Voor ETF’s betalen beleggers ook geen instapkosten, maar wel een taks op beursverrichtingen. Spaarders die geld voor de lange termijn investeren in ETF’s, genieten geen belastingvermindering.

Van de stortingen voor pensioensparen kunnen belastingplichtigen 30 procent terugkrijgen via hun belastingaangifte voor stortingen tot 1.020 euro en 25 procent voor stortingen tot 1.310 euro. Op hun 60ste verjaardag betalen pensioenspaarders in ruil een eindbelasting (8%), maar die is kleiner dan het genoten fiscaal voordeel.

De vraag is of pensioensparen niet goedkoper zou kunnen, als de wetgever de beleggingsregels voor pensioenspaarfondsen zou loslaten.

2/ Pensioenspaarverzekeringen vergelijken is onbegonnen werk

Er zijn 160 tak21-levensverzekeringen op de markt van twintig verzekeraars, die een fiscaal attest afleveren. Dat zijn de levensverzekeringen met een gewaarborgd rendement op de spaarreserves, dus na aftrek van allerlei kosten. Daarnaast zijn er 19 tak23-levensverzekeringen. Daarvan hangt de opbrengst af van het rendement van de onderliggende beleggingen. In 2020 was 95 procent van de afgesloten verzekeringscontracten voor pensioensparen van het type tak21.

De gemiddelde instapkosten voor die tak21-contracten bedroeg 6,32 procent. De FSMA telde in 2020 meer dan 880.251 contracten (op een totaal van 3,3 miljoen) waarvan de instapkosten boven 10 procent lagen. Er was geen enkel tak23-contract met meer dan 5 procent instapkosten, en de gemiddelde instapkosten lagen op 2,83 procent. Iets meer dan de helft van die instapkosten blijft bij de verzekeringsmakelaar plakken, de rest is voor de verzekeringsmaatschappij. Daar staat tegenover dat de lopende kosten bij tak21–levensverzekeringen gemiddeld een pak lager liggen (0,06%) dan bij tak23-verzekeringen (2,34%). Al zijn er ook uitzonderingen, want de lopende kosten bij tak21-contracten kunnen oplopen tot 4 procent.

De kosten zijn één ding, het rendement is nog iets helemaal anders. Een product kan de hoogste kosten dragen en toch netto het hoogste rendement opleveren voor de consument. Aangezien er zo veel verschillende levensverzekeringen op de markt zijn, is er voor een particulier geen beginnen aan ze allemaal te vergelijken. U kunt bijna niet anders dan bij een verzekeringstussenpersoon aankloppen, om u te laten adviseren.  

3/ Goedkoper om aanvullend pensioen te organiseren op niveau van sectoren

Bij de studie naar de kosten in de tweede pijler, doorgaans via groepsverzekeringen met een gewaarborgd rendement (tak21), valt meteen op dat schaalgrootte telt. De gemiddelde instapkosten voor zo’n tak21-­contract liggen hoger voor bedrijven (2,95%) dan voor sectoren (1,57%). Bovendien liggen de gemiddelde lopende jaarlijkse kosten voor pensioenplannen op het niveau van een bedrijf (0,04%) dubbel zo hoog als voor sectorplannen (0,02%). Het ziet ernaar uit dat bedrijven die de krachten bundelen en op sectorniveau samenwerken voor een pensioenplan, lagere kosten bij de verzekeraars kunnen bedingen.

Bij de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBP) worden de kosten meer ad hoc aangerekend, op basis van de werkelijke facturen die binnenkomen. De FSMA stelt daar echter vast dat de verhouding tussen de beheerskosten en de voorzieningen iets gunstiger is bij de bedrijfspensioenfondsen (0,13%) dan bij de sectorpensioenfondsen (0,15%). Een mogelijke verklaring is dat sommige werkgevers een deel van de kosten op zich nemen, zodat die niet rechtstreeks wegen op de pensioenopbouw.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content