Armoedekloof tussen huurders en eigenaars steeds groter
Huurders worden almaar kwetsbaarder voor armoede, terwijl de armoedegraad bij eigenaars heel licht afneemt. Dat blijkt uit de nieuwe armoedecijfers van de algemene directie Statistiek.
Het risico op monetaire armoede steeg bij huurders namelijk van 26 procent in 2004 naar ruim 36 procent in 2016. Eigenaars zien de armoedegraad over dezelfde periode gering dalen van 10 naar minder dan 8 procent.
De resultaten zijn gebaseerd op een bevraging vorig jaar door de algemene directie Statistiek van de FOD Economie bij ongeveer 6.000 Belgische huishoudens, in het kader van de Europese enquête naar inkomens en levensomstandigheden EU-SILC. Daaruit blijkt dat in ons land 20,7 procent van de bevolking risico loopt op armoede of sociale uitsluiting. Dat aantal blijft al jarenlang nagenoeg stabiel. Tot dat percentage wordt al wie gerekend die te maken heeft met monetaire armoede, geconfronteerd wordt met materiële deprivatie of leeft in een gezin met lage werkintensiteit.
Eenoudergezinnen en werklozen
In 2016 werd 15,5 procent van de Belgische bevolking beschouwd als een risicogroep voor monetaire armoede. Het gaat om mensen die in een huishouden wonen waarvan het totale beschikbare inkomen lager ligt dan de armoededrempel. Die bedroeg vorig jaar 1.115 euro per maand voor een alleenstaande en 2.341 euro per maand voor een gezin met twee volwassenen en twee kinderen.
Werklozen (45,9 procent) zijn een stuk kwetsbaarder voor monetaire armoede dan de werkende bevolking (4,7 procent). Hetzelfde geldt voor leden van eenoudergezinnen (41,4 procent), die een hoger risico lopen dan bijvoorbeeld leden van een gezin met twee volwassenen en twee kinderen (8,2 procent).
Daarnaast werd 5,5 procent van de Belgen geconfronteerd met ernstige materiële deprivatie, wat inhoudt dat ze te weinig geld hadden om in een aantal essentiële behoeften te voorzien. Ten slotte leefde 14,7 procent in huishoudens waar volwassenen gemiddeld minder dan een vijfde van de tijd hadden gewerkt.