‘Wanneer we fuseren? Simpel: als hij of ik doodvalt’
Wie het werkgeverslandschap wil overschouwen, heeft een groothoeklens nodig. Het kan efficiënter, erkennen de federaties. Alleen vinden veel van hun bazen wat op hun visitekaartje staat belangrijker dan wat hun leden willen.
“We spreken dezelfde taal, maar met een andere toon”, zegt Michaël Reul. ‘We’, dat zijn UPTR waarvan hij de secretaris-generaal is, en diens concurrent Febetra.
Beide werkgeversfederaties zijn erkende gesprekspartners in het sociaal overleg. Beide verdedigen de belangen van bedrijven uit de transport en de logistiek (op regionaal niveau is er ook nog Transport en Logistiek Vlaanderen). En beide hebben min of meer dezelfde ledenprofielen.
Er is dus veel meer wat hen bindt dan wat hen scheidt. Kan het niet met één grote federatie? “Dat is wat het gros van onze leden wil”, verklaart Reul. “Maar de persoonlijkheden en structuren moeten dat ook toelaten.”
Wat bedoelt hij? “Febetra-voorzitter Willy Van Loon en ik kunnen niet meer door één deur nadat ik wat dingen heb gezegd die hij niet kon appreciëren. Vooraleer UPTR en Febetra kunnen samengaan zal hij, ik, of wij allebei moeten doodvallen.”
Een van die ‘dingen’ is het persbericht dat UPTR vier jaar geleden uitstuurde met als titel ‘Febetra schiet in de rug van de ondernemers!’, naar aanleiding van onenigheid over de vertegenwoordiging in een paritair comité, het overlegplatform waarin werkgevers en vakbonden collectieve arbeidsovereenkomsten sluiten. Reul riep in één moeite alle transporteurs op om hun lidmaatschap bij Febetra op te zeggen.
Die cassante toon is eigen aan UPTR, zegt de federatiebaas. “Wij zijn ontstaan in het Luikse, en daar hoort wat Latijnse vurigheid bij. We zijn een stuk militanter dan Febetra. Onze leden appreciëren die duidelijke en stevige stellingnames.” Al geeft hij toe dat het ook een beetje marketing is.
“Met zulke communiqués is duidelijk dat de tijd nog niet rijp is om beter samen te werken”, reageert Febetra-directeur Philippe Degraef laconiek. Niettemin denkt hij net als Reul dat het vroeg of laat tot een fusie komt. Er is al een stukje van de weg afgelegd, merkt hij op. “Vijftien jaar geleden waren Febetra en UPTR nog kat en hond, nu gebeurt het al eens dat we een gemeenschappelijk front vormen.”
Noodzaak
Het wordt een terugkerende verhaal in deze analyse van het landschap van de werkgeversorganisaties. Er is een besef bij de federaties dat het efficiënter kan, maar de noodzaak om dat effectief te doen ontbreekt vaak. Dat is niet in het belang van de ondernemingen die veel van deze federaties vertegenwoordigen.
De Belgische economie telt meer dan 700.000 ondernemingen die gezamenlijk ruim 2,7 miljoen mensen werk bieden. Zij zijn gespecialiseerd in het maken van producten of het leveren van diensten, niet in het adviseren van regelgeving, onderhandelen met vakbonden of beïnvloeden van politici. Daarvoor rekenen ze op werkgeversorganisaties.
Maar mochten ondernemers even kritisch zijn over die organisaties waar ze lidgeld aan betalen als over hun eigen bedrijf, zou dat landschap vermoedelijk minder versnipperd zijn. Hoewel de federaties steevast pleiten voor een efficiënte overheid die zo goedkoop mogelijk de beste diensten levert, passen ze die mooie principes zeker niet altijd toe op hun eigen werking, leert een onderzoek van Trends.
Alleen al in de paritaire comités, opgericht om collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) te onderhandelen in een bedrijfstak en te bemiddelen in sociale conflicten, zijn er meer dan 160 erkende werkgeversorganisaties.
Veel daarvan zijn ukjes die lijken te bestaan onder Julius Caesars motto ‘liever de eerste in dit dorp dan de tweede in Rome’. “Als je vijftien bedrijven hebt die hetzelfde product maken, heb je al snel een groepsgevoel”, klinkt het bij Manou Doutrepont, een expert in sociaal overleg die verschillende werkgeversorganisaties adviseert. “Het is ook gemakkelijker te roepen in een kapel dan een compromis te zoeken in een kathedraal.”
Er zijn dus zeker enkele voordelen. Kleine werkgeversfederaties kunnen in een van de vele paritaire comités meer op maat van hun achterban werken.
Maar zijn ledenbedrijven grosso modo gebaat met die kleinschaligheid, zoals een federatie voor fitnesscentra of een voor zagerijen? “Absoluut niet”, zegt Doutrepont stellig. “Expertise in sociaal recht bijvoorbeeld is duur. In de kleine federaties neemt de CEO dat er vaak bij, maar de technische competentie die hij nodig heeft gelet op de ongelofelijke complexiteit van het arbeidsrecht is meestal onvoldoende. De werklast is daar ook te zwaar voor. Niet alleen moet er genetwerkt, geadviseerd en onderhandeld worden, er is ook nog eens het lobbywerk en de vertegenwoordiging bij de interprofessionele werkgeversorganisaties.”
Klemtonen leggen
Een prachtvoorbeeld van de versnippering is te vinden in de sector van de elektrotechniek, waar liefst vier federaties erkend zijn in het sociaal overleg: Nelectra, Eloya, Fedelec en FEE. “Onze sector heeft een heterogeen profiel, zodat we elkaar aanvullen”, zegt Viviane Camphyn, gedelegeerd bestuurder van Nelectra. Hoezo? Gaat het dan niet bij elk van hen over installateurs en/of retailers? “Dat klopt, maar er zijn kleine bedrijven, grote bedrijven, zelfstandige en gegroepeerde handelaars, huiselektriciens, integratoren, enzovoort.”
Waarom kunnen die niet vertegenwoordigd worden door één federatie voor de elektrotechniek? “Het is goed dat elk van ons in zijn beleidsplan klemtonen kan leggen en bedrijven kan verdedigen die anders verloren gaan in de massa”, reageert Camphyn. “Dat lijkt misschien versnippering, maar is het volgens mij niet. We werken liever gewoon samen in bepaalde domeinen. Wij proberen tegenover de overheid ook zoveel mogelijk met één stem te spreken. Bovendien houdt de concurrentie ons scherp.”
Filip Van Mol, algemeen directeur van Eloya, heeft meer vragen bij de versnippering. “Het versterkt ons in elk geval niet. De vier federaties leven zeker niet op voet van oorlog, maar elk wil toch haar eigen accenten en prioriteiten leggen. Dat beperkt soms onze politieke slagkracht. Als dat gebeurt, komt het idee van een intensere samenwerking of zelfs een fusie wel eens ter sprake, maar daar blijft het tot op vandaag ook bij.”
Van Mol is voorstander om naar één grote elektrofederatie te gaan. “Nu doen we op heel wat dossiers bijna dubbel werk, wat de efficiëntie niet ten goede komt.”
Liggen de leden-bedrijven daar wakker van? Voor de lobbying niet, denkt Van Mol. “In onze sector zitten veel kleine bedrijven die vooral nood hebben aan specifieke informatie en hulp. Zij liggen eerder wakker van de vraag hoe ze offertes moeten maken of hoe ze een conflict met een opdrachtgever kunnen oplossen.”
Als de vraag naar consolidatie van onderuit uitblijft, is het dan niet aan de toplui van de federaties om het initiatief te nemen? “In een ideale wereld wel, maar in de werkelijkheid moeten de geesten rijpen”, meent Van Mol. “De gedachte aan een nieuwe structuur kan beangstigend zijn. Het is des mens om vast te houden aan wat je kent en zelf gedaan hebt. Onderschat ook niet hoe belangrijk sommige mensen vinden wat er op hun visitekaartje staat. Terwijl een beroepsorganisatie toch het belang van haar leden op de eerste plaats zou moeten zetten.”
Camphyn erkent dat er voordelen zijn aan een schaalvergroting, maar zegt dat die een prijs hebben. “In federaties die zich enkel toespitsen op kmo’s heb je in de raad van bestuur nog de stem van kleinere bedrijven. Grote federaties kunnen wel werkgroepen opzetten die gericht zijn op kmo’s, maar als er in die raden van bestuur geen kleinere bedrijven zitten, hoor je toch vooral de stem van grote bedrijven.”
Dat erkent ook Reul. “In de transportfederaties zetten vooral de grote ledenbedrijven de koers uit. Nochtans is de transportsector in België een typisch kmo-verhaal. We hebben zo’n 8000 transporteurs, met gemiddeld zes voertuigen. Er zijn in ons land maar een vijftigtal grote transportbedrijven en een veertigtal grote logistieke ondernemingen.”
Hoe komt het dat de kracht van de stem van die kmo’s niet overeenstemt met hun aantal? “Wie heeft de tijd om naar een raad van bestuur te komen?”, reageert Reul. “De grotere spelers. Voor een firma met drie voertuigen ligt dat veel moeilijker. Als ze iemand sturen verliezen ze bij elke vergadering een belangrijk deel van hun dagomzet.”
Doemberichten
Veel federaties hebben hun ledenaantal zien afnemen door creatieve vernietiging of de verhuis van productie naar lagelonenlanden. Bij andere is het profiel van de leden danig veranderd. Veel vlasbedrijven zijn er bijvoorbeeld niet meer, en de vroegere arbeidsintensieve textielsector valt niet meer te vergelijken met de hoogtechnologische producten die veel textielfabrikanten nu afleveren. De afbakening van de sectoren is ook moeilijker geworden. Waar hoort de industrie van de vloerbekleding bijvoorbeeld bij? Bij de textiel omwille van vast tapijt, bij de houtindustrie omwille van het parket, of bij de chemie omwille van het vinyl?
In de vele gesprekken die we hadden, klonken zowel on als off the record doemberichten dat verschillende van de kleinere federaties “op de rand van het faillissement staan”. Gevraagd naar namen, bleef het stil. Daar is een eenvoudige reden voor. Het is zo goed als onmogelijk voor het gros van hen verhelderende cijfers te vinden.
Met de hulp van het handelsinformatiekantoor Graydon trachtte Trends om zo goed en kwaad als kan een licht te werpen op de financiële gezondheid van de 163 werkgeversorganisaties die erkend zijn in het sociaal overleg, aangevuld met de Vlaamse werkgeversorganisatie Voka en haar Waalse tegenhanger UWE. Daarbij bestudeerden we voor de afgelopen vijf jaar hun jaarverslagen, betalingsgedrag en gingen we na of er achterstallige betalingen zijn bij de RSZ.
Een eerste blik leert dat zowat alle federaties het vzw-statuut hebben. Voka, het Vlaams netwerk van ondernemingen, telt zowel de meeste werknemers, uitgedrukt in voltijdse equivalenten (VTE), als de hoogste omzet. Andere grote jongens zijn de technologiefederatie Agoria, de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, de kmo-federatie Unizo, de Confederatie Bouw en de federale koepel van werkgeversorganisaties VBO.
Aan het andere uiteinde van het spectrum krioelt het van de kleine sectororganisaties. Op basis van RSZ-gegevens kunnen we afleiden dat liefst 129 federaties minder dan vijf werknemers hebben. Dat is slecht nieuws voor onze doorlichting, aangezien het gros van hen dus geen jaarrekening moet neerleggen. De analyse van de financiële gezondheid blijft daardoor noodgedwongen beperkt tot de 56 werkgeversfederaties die daar wel toe verplicht zijn.
Bij die kleintjes zitten enkele vreemde namen, zoals de Nationale Voetballiga. Die vertegenwoordigt de clubs van het betaalde voetbal in de tweede klasse. Aan werkgeverszijde onderhandelt de liga onder meer over de arbeidsvoorwaarden. “Dat gaat bijvoorbeeld over de vraag of een club het recht heeft om een speler waar ze van af wil het leven zuur te maken”, zegt secretaris-generaal Jean-Pierre Van Droogenbroeck. “Vroeger gebeurde het wel eens dat zo’n speler ‘s ochtends om zes uur moest trainen, en dan ‘s avonds nog eens aan de bak moest met de beloften.”
Alle onderzochte werkgeversorganisaties blijken in vrij goede tot uitstekende gezondheid. Ze hebben allemaal een positief eigen vermogen, en meer dan voldoende cash. “Dat hoort ook bij het goed bestuur van een vzw”, zegt Eric Van den Broele, hoofd van de researchafdeling van Graydon. “Als je op een gegeven moment een vzw moet opdoeken, is het belangrijk dat je voldoende reserves hebt om de mensen die hun jobs verliezen uit te betalen.”
De kampioen van het eigen vermogen is de Federatie van de Belgische Textielverzorging (FBT). De vertegenwoordiger van wasserijen en droogkuisbedrijven heeft bijna enkel eigen vermogen, goed voor ruim 1,5 miljoen euro. “Wij hebben een lange traditie van spaarzaamheid en voorzichtigheid”, zegt Maarten Van Severen, consultant bij FBT. Financieel is er dus geen noodzaak om samen te gaan met een andere federatie. “De optie komt af en toe wel eens ter sprake, maar we kiezen ervoor zoveel mogelijk samen te werken met andere federaties uit de textielsector.”
Het saldo van het resultaat van de jongste vier boekjaren laat een verlies van 81.000 euro zien. “Onze leden vragen steeds meer waar voor hun geld”, legt Van Severen uit. “Vroeger was een beroepsfederatie meer een plek waar mensen uit de sector samenkwamen om van gedachten te wisselen. Nu willen ze meer tastbare meerwaarde. Dat betekent extra uitgaven, bijvoorbeeld aan externe consultants voor specifieke milieuonderwerpen of advocatenkosten om ons lobbywerk juridisch te begeleiden. Voorlopig kiezen we ervoor dat te financieren met onze spaarpot, eerder dan de lidgelden te verhogen.”
Relevant blijven
“Ik ga ervan uit dat sectororganisaties altijd een groot belang zullen blijven hebben”, zegt Karel Van Eetvelt, CEO van Unizo. “Maar zij die denken dat de veranderende maatschappij aan hen zal voorbijgaan, die vergissen zich schromelijk. Veel klassieke sectoren worden steeds kleiner of zullen op termijn verdwijnen. Als die federaties zich niet herorganiseren, zullen ook zij niet meer bestaan.”
Wie geen aandacht heeft voor nieuwe economische activiteiten en nieuwe vormen van ondernemerschap, mist kansen, meent Van Eetvelt. “Neem de retail. Onlineverkopers zullen op termijn een beroepsvereniging oprichten, daar ben ik vrij zeker van. Waarom zouden bestaande sectororganisaties niet nadenken over hoe ze die lui proactief kunnen benaderen?”
Van Eetvelt geeft toe dat ook zijn eigen organisatie met die vraag worstelt. “Vorig jaar stond ik voor een zaal kleinhandelaars om hen te overtuigen mee te stappen in het verhaal van onlineverkoop. Hun eerste reactie was: ‘Karel, je moet dat tegenhouden’. Ze redeneren heel conservatief: ‘de wereld mag veranderen, maar niet die van ons’. Nochtans zijn de onlineverkopers de kleinhandelaars van morgen. Als je daar niet voor open staat, draag je bij aan de versnippering. Belangenbehartiging mag niet verzanden in belangenverdediging.”
Daan Ballegeer
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier