Arbeidsmarkt minder flexibel dan gedacht: vast voltijds werk blijft de norm
Het aantal freelancers stijgt en de groep van flexi-jobbers groeit. Toch maken die atypische arbeidsvormen slechts een beperkt deel van de arbeidsmarkt uit. Deeltijdse arbeid en tijdelijke banen stagneren of nemen zelfs in belang af. Het klassieke contract van onbepaalde duur blijft de norm in België.
Zijn er nog mensen in dit land die in een klassieke voltijdse baan als loontrekkende aan de slag gaan? Steeds minder, zou je denken op basis van recente cijfers. Vorige maand maakte de kmo- en zelfstandigenorganisatie Unizo bekend dat het aantal freelancers de voorbije jaren sterk is toegenomen. In augustus 2023 waren in Vlaanderen 169.964 freelancers actief. In vergelijking met 2022 is dat een toename met 5,3 procent. Over een periode van vijf jaar is er zelfs een stijging met 33,5 procent. Freelancers zijn zelfstandigen zonder personeel die meestal zakelijke diensten verlenen voor een beperkte duur. Men vindt ze vooral terug in sectoren als consultancy, ICT, adviesbureaus, communicatie, …
Het contract van onbepaalde duur is in de loop der jaren veel flexibeler gemaakt’ Jan Denys, Randstad
De Sociaaleconomische Raad van Vlaanderen (SERV) kwam in een deze zomer gepubliceerd rapport (Freelance Ondernemen in Vlaanderen) zelfs uit op 206.018 freelancers tegenover 120.000 in 2015. De raad koppelt daar een belangrijke conclusie aan: het toenemende aantal freelancers maakt deel uit van een bredere beweging naar steeds meer flexibele statuten (zie grafiek Aantal freelancers in Vlaanderen stijgt). “De voorbije decennia voltrekt zich op de arbeidsmarkten van hoge-inkomenslanden een verschuiving, waarbij het naoorlogse standaard tewerkstellingsmodel terrein verliest. Dit proces van destandaardisering houdt in dat het aantal mensen met standaard voltijdbanen afneemt, terwijl er tegelijkertijd een toename is van gedestandaardiseerde banen. Die evolutie komt nog niet op een eindpunt”, stelt het rapport.
Het toenemende succes van onder andere flexi-jobs moet eveneens in dat verhaal passen. In dat systeem kunnen gepensioneerden en werknemers die minstens viervijfde werken tegen gunstige voorwaarden een centje bijverdienen, terwijl werkgevers flexibel en voordelig extra personeel kunnen inzetten op piekmomenten. Aanvankelijk was het systeem beperkt tot de horeca en de kleinhandel, maar ondertussen is het uitgebreid naar onder andere de zorgsector. Volgend jaar komen daar nog sectoren bij zoals onderwijs, kinderopvang, evenementen en land- en tuinbouw. Het gebruik van flexi-jobs kende de jongste jaren een opmerkelijke stijging. Behalve een lichte terugval tijdens de pandemie, steeg het aantal zulke arbeidsplaatsen continu, van 49.000 in 2018 tot 125.000 in het derde kwartaal van 2022, wat overeenkomt met 18.000 voltijdse equivalenten. De uitbreiding naar andere sectoren moet het aantal flexi-jobbers nog doen toenemen.
Het SERV-rapport stelt dan ook dat “standaardjobs in toenemende mate plaats hebben gemaakt voor deeltijdse jobs, tijdelijke contracten, mini-jobs, flexi-jobs, interim-jobs en freelance tewerkstelling. Wat deze met elkaar gemeen hebben, is een grote mate van flexibiliteit. Naast de toename van deze niet-standaardstatuten, dringt flexibilisering ook door in bepaalde aspecten van meer traditionele standaardjobs bijvoorbeeld op vlak van werktijden, telewerk, overlegprocedures of verloning.”
Tijdelijk en deeltijds
Die analyse doet bij Jan Denys, arbeidsmarktexpert van de hr-groep Randstad, de wenkbrauwen fronsen. “De voorspelling dat de naoorlogse standaard van de klassieke voltijdse baan van onbepaalde duur zwaar onder druk komt te staan, wordt al lang gemaakt. En je vindt die analyse vandaag nog altijd overal terug. Maar dat moet sterk genuanceerd worden”, waarschuwt hij. “Het klopt dat 20 tot 30 jaar geleden een sterk geloof heerste dat het standaardcontract van onbepaalde duur een aflopend verhaal was. En ja, er is een periode geweest met toenemende deeltijdse en tijdelijke arbeid. Maar al die bewegingen zijn grotendeels stilgevallen. En niet sinds één jaar, maar al een paar decennia.”
Tijdelijke arbeid had een functie als een soort proefperiode, maar de werkgevers slaan die stap meer en meer over omdat het aantal kandidaten beperkt is’ JAN DENYS, RANDSTAD
Nemen we de tijdelijke contracten, die van bepaalde duur dus. Aan het begin van de eeuw maakten de tijdelijk werkenden 8 procent van het totaal uit. Dat ging vijf jaar geleden even richting 10 procent, maar is nu opnieuw 8 procent. Eigenlijk is er sinds 2019 een dalende trend. België scoort voor dit soort contracten lager dan de buurlanden en dan referentieland Zweden (zie grafiek Laag aandeel tijdelijke contracten in België). Maar ook in die landen blijft tijdelijke arbeid al jaren stabiel, Nederland uitgezonderd.
Eenzelfde verhaal geldt voor deeltijds werk. Het aantal werkenden dat deeltijds aan de slag is – 38 procent bij de vrouwen en 11 procent bij de mannen – is de jongste tien jaar licht afgenomen voor de vrouwen en licht toegenomen voor de mannen, waardoor het globaal stabiel is, leert het jongste jaarverslag van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (zie grafiek Deeltijdse arbeid al jaren stabiel). Internationaal zit België op het niveau van de buurlanden, Nederland uitgezonderd. In België komt deeltijdse arbeid wel vaker voor dan in de EU: 25 procent van de totale werkgelegenheid in België, tegen 19 procent in de EU. Dat hoge aandeel komt door het bestaan van diverse regelingen zoals thematisch verlof, loopbaanonderbreking, tijdskrediet, … Belgen kiezen aan het einde van de loopbaan vaker voor deeltijdse arbeid.
Proefperiode
Daar staat tegenover dat negen op de tien loontrekkende Belgen vandaag een contract van onbepaalde duur hebben, iets hoger dan het EU-gemiddelde van 86 procent. “De populariteit van het contract van onbepaalde duur is stabiel gebleven; het is veel resistenter dan men denkt”, stelt Jan Denys vast. “De belangrijkste reden is dat dit contract in de loop der jaren flexibeler is gemaakt. De opzegtermijnen zijn teruggeschroefd door de invoering van het eenheidsstatuut. In de VS en het Verenigd Koninkrijk heb je bijna alleen maar contracten van onbepaalde duur, omdat ze even gemakkelijk op te zeggen zijn als de flexibele contracten.”
Een kleine tien jaar geleden voorspelden arbeidseconomen nochtans dat de tijdelijke contracten in België een hoge vlucht zouden nemen. In 2014 werd de proefperiode afgeschaft. Dat zou werkgevers ertoe aanzetten eerst iemand met een tijdelijk contract aan te werven, na te gaan of die voldoet, en dan een contract van onbepaalde duur aan te bieden. Dat leidde inderdaad tot een toename van het aantal tijdelijke contracten, van iets meer dan 7 procent in 2013 naar 10 procent in 2019. Er worden opvallend veel arbeidsovereenkomsten voor minder dan een maand afgesloten: 23 procent van alle tijdelijke contracten lopen niet langer dan een maand, het EU-gemiddelde is 5 procent. De conclusie was dat het tijdelijke contract inderdaad de proefperiode had vervangen.
Tijdelijk is springplank
Meteen rijst de vraag of iemand die in België in zo’n statuut zit er niet in blijft, en noodgedwongen van tijdelijke baan naar tijdelijke baan overstapt. Dat blijkt niet het geval te zijn. Een studie van de Nationale Bank van België leert dat 40 procent van de Belgische werknemers met een tijdelijk contract, binnen het jaar een vast contract aangeboden krijgt. Goed tien jaar geleden was dat 36 procent. Federgon, de federatie van uitzendbedrijven, berekende dat tweederde van de tijdelijke werknemers, voornamelijk uitzendkrachten, na twee jaar een vaste baan kreeg aangeboden. Overigens blijken die mensen ook meer opleidingen te hebben gevolgd dan de doorsnee werknemer in België (16 procent van de tijdelijke werkkrachten versus 9 procent van de hele arbeidspopulatie). Kortom, tijdelijke arbeid geldt als een springplank.
84.000 mensen werkten het afgelopen jaar minstens een uur voor digitale platformen. Dat is slechts 1,1 procent van de 15-64-jarigen.
De leeftijd speelt een belangrijke rol. Volgens de Nationale Bank heeft iemand jonger dan 20 jaar 60 procent kans om in een tijdelijke baan terecht te komen. Dat cijfer daalt naar 13 procent voor 25-29-jarigen, terwijl 55-plussers tussen 4 en 7 procent kans hebben op een tijdelijk contract. Ook lagergeschoolden hebben meer kans om in een tijdelijke baan terecht te komen. 10 procent van de werknemers zonder vast contract is laaggeschoold. Ten slotte hebben niet-EU-burgers drie keer meer kans dan Belgen om in tijdelijke tewerkstelling terecht te komen.
Krapte
Al die vaststellingen staan onder druk door de krapte op de arbeidsmarkt. “Tijdelijke arbeid had een functie als een soort proefperiode, maar de werkgevers slaan die stap meer en meer over omdat het aanbod beperkt is”, stelt Jan Denys vast. “We evolueren naar volledige tewerkstelling waardoor bedrijven sneller beslissen om iemand vast aan te werven. Ik werk aan een boek over de evoluties op de arbeidsmarkt in de voorbije decennia. Ik heb ontdekt dat de hele linkerflank en de vakbonden de zogenoemde destandaardisering van de arbeidsmarkt altijd schromelijk overschat hebben. In de jaren 70 en 80 bedroeg de tijdelijke tewerkstelling amper 5 procent. Nu is dat iets meer, maar eigenlijk is er maar gedurende vijf jaar een echte stijging geweest. De ‘vertijdelijking’ van de arbeidsmarkt hebben we hier gewoonweg niet gezien.”
De krapte heeft ook een effect op de deeltijdse arbeid. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat sommige mensen noodgedwongen deeltijds moeten werken. Dat kan zijn omdat ze tijd willen vrijhouden voor huishoudelijke taken, de opvoeding van kinderen of de zorg voor familieleden. Dat verklaart waarom er nog altijd een stuk meer vrouwen deeltijds werken dan mannen. Maar anders dan in de overige Europese landen, kiezen de werknemers in België in de meeste gevallen er zelf voor om deeltijds te werken. 2 procent van de werknemers heeft onvrijwillig een deeltijdse baan, tegenover 5 procent in de EU. Denys: “De groep mensen die tegen hun zin deeltijds werk doen, verkleint systematisch. Door de arbeidskrapte hebben ze meer mogelijkheden om bij te verdienen, of om naar een voltijdse job over te stappen.”
De vele freelancers werken als zelfstandige de facto voltijds. Sommige arbeidsmarktexperts zien de groei van die groep als een signaal van het toenemende belang van niet-standaardarbeid. Ook dat nuanceert Jan Denys: “Akkoord, het aantal freelancers stijgt, maar dat geldt amper voor de hele groep zelfstandigen.”
In 2022 was in het Vlaams Gewest 14,4 procent van de werkende bevolking tussen 20 en 64 jaar zelfstandigen in hoofdactiviteit. Dat is weliswaar het hoogste percentage in de periode 1999-2022. Maar begin deze eeuw, in 2000, bedroeg het aantal zelfstandigen ook al 14 procent.
Platformwerk blijft marginaal
Het flexwerk via digitale platformen wordt ook al een tijdje als een uitdager van het vaste contract gezien. De meeste mensen in dat systeem werken via een platform voor het leveren van voeding en andere goederen (Deliveroo, Uber Eats,…), verkopen goederen online (Tweedehands, Vinted, …), werken als babysit of bieden IT-diensten aan. Vaak hebben ze een zelfstandigenstatuut.
Statbel verrichte vorig jaar onderzoek naar de platformwerkers. Om van tewerkstelling via een platform te spreken moet de werkende minstens één uur gewerkt hebben voor één of meerdere klanten en moet de toewijzing van het werk via een platform (of app) gebeuren. Uit het onderzoek kwam dat 84.000 mensen het afgelopen jaar minstens een uur voor digitale platformen werkten. Dat is slechts 1,1 procent van de 15-64-jarigen. “Het is dus een compleet overschat fenomeen, we spreken daar al over sinds 2016. Acht jaar stelt het nog altijd niet veel voor”, concludeert Jan Denys.
Voltijds in loondienst biedt nog altijd beste bescherming
Wie nu als zelfstandige begint te werken, bouwt per euro netto belastbaar inkomen evenveel pensioen op als werknemers per euro brutoloon. De gelijkschakeling geldt sinds 2021. Wie voordien al zelfstandige was, heeft in alle loopbaanjaren voor 2021 wel nog minder pensioenrechten opgebouwd. Zelfstandigen en werknemers krijgen hetzelfde minimumpensioen voor een volledige loopbaan. Sinds 1 november bedragen die minima 1.703,12 euro voor een alleenstaande en 2.128,23 euro voor een gezinspensioen. Er is wel nog een klein verschil in de aanpassing van de pensioenen aan de evolutie van de welvaart.
Zelfstandigen betalen een sociale bijdrage van 20,5 procent op hun netto belastbaar inkomen tot 70.857,99 euro, en 14,16 procent op het deel van hun inkomen daarboven tot 104.422,24 euro. Boven 74.488,69 euro bouwen zelfstandigen geen bijkomende pensioenrechten meer op. Werknemers betalen 13,07 procent en werkgevers 25 procent op het brutoloon. Er staat geen maximum op de bijdragen die werknemers en werkgevers betalen, maar boven een loonplafond vergelijkbaar met dat van de zelfstandigen bouwen ook werknemers geen extra pensioenrechten meer op.
Werknemers hebben een meer uitgebreide sociale bescherming, naast het pensioen. Zo is er geen werkloosheidsuitkering voor zelfstandigen. In sommige situaties kunnen zelfstandigen wel tijdelijk een overbruggingsrecht krijgen. Dat bestaat uit een basispakket van maximaal twaalf maanden uitkering en maximaal vier kwartalen behoud van bepaalde sociale rechten. Er zijn lagere uitkeringen voor ziekte- en invaliditeit voor zelfstandigen. Zelfstandigen kunnen ook minder moederschapsrust nemen: maximaal twaalf weken, terwijl de werknemers recht hebben op vijftien weken. De forfaitaire uitkering voor de moederschapsrust van zelfstandigen – 855,74 euro per week voor de eerste vier weken en 782,7 euro per week vanaf de vijfde week – stemt wel bijna overeen met de maximale uitkering die werknemers kunnen krijgen. Werknemers krijgen 82 procent van het brutoloon in de eerste dertig dagen moederschapsverlof en 75 procent van het begrensde brutoloon vanaf de 31ste dag.
Minder werkuren betekent minder rechten op uitkeringen
Heel wat uitkeringen voor werknemers worden berekend op basis van het loon. Wie minder uren presteert, krijgt doorgaans een lager vervangingsinkomen bij werkloosheid, moederschapsrust, ziekte- of invaliditeit.
Werklozen krijgen bijvoorbeeld 65 procent van hun laatste loon in de eerste drie maanden en 60 procent van hun laatste loon in de volgende negen maanden. Boven een bepaald plafond houdt de RVA echter geen rekening meer met het loon voor de berekening van de uitkering. In de eerste zes maanden werkloosheid ligt die loongrens op 3.299,11 euro per maand en in de volgende zes maanden op 3.074,83 euro per maand. Vanaf het tweede jaar werkloosheid daalt de uitkering, afhankelijk van de gezinssituatie en hoe lang de persoon heeft gewerkt.
Mensen bouwen ook na 2023 nog pensioen op met flexi-job
Wie viervijfde of voltijds werkt, mag een flexi-job uitoefenen. De flexi-jobbers betalen geen sociale bijdragen, maar bouwen wel sociale rechten op voor een werkloosheidsuitkering en vakantiegeld. Er was vorige maand sprake van dat mensen met een flexi-job vanaf 2024 geen bijkomende pensioenrechten meer zouden kunnen opbouwen. De woordvoerder van minister van Pensioenen, Karine Lalieux (PS), liet vorige week aan de redactie weten dat er in de pensioenopbouw volgend jaar toch niets zal veranderen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier