Wordt Oostenrijk een nieuw sociaal model?
Het Zweedse model verliest van zijn pluimen. Aan de horizon verschijnt echter al een nieuw sociaaleconomisch voorbeeld: Oostenrijk. Huppelen we straks allen jodelend in lederhosen? Naar aanleiding van de Oostenrijkse verkiezingen trok Trends op reportage naar de keizerin der walsensteden. En toont prettige, maar ook minder leuke trekjes uit de Midden-Europese republiek.
Wenen
30 % minder buitenlanders.” De affiches van de rechtspopulistische Bündnis Zukunft Österreich (BZÖ) spreken boekdelen. De schreeuwerige borden tekenen alom present langs de drukke lanen in de Oostenrijkse hoofdstad. Vreemdelingen zijn alweer een hot item voor de federale verkiezingen van zondag 1 oktober.
Met de Oostenrijkse economie gaat het behoorlijk goed. De werkgelegenheidsgraad lag eind juni met ruim 69 % historisch hoog. Een cijfer waarvan we in België met onze 62 % enkel kunnen dromen. En we zouden ook graag onmiddellijk wisselen met de Oostenrijkse werkloosheidscijfers. Eind augustus 2006 is de werkloosheid gezakt tot 4,8 %. Dit in Europees perspectief lage cijfer wordt door de sociale partners onder meer verklaard door de matige loonakkoorden (zie grafiek: Matige loonontwikkeling sinds 1995). Loononderhandelingen zijn een uitsluitende bevoegdheid van de sociale partners. De overheid moeit er zich niet mee. De lonen zijn afgestemd op de ontwikkeling van de productiviteit en de inflatie. Voor de loonontwikkeling wordt, misschien wat verrassend, niet gekeken naar grote broer Duitsland. Er is geen minimumloon in Oostenrijk, maar het minimale loon via cao’s bedraagt 1000 euro bruto per maand.
Een andere verklaring voor de lage werkloosheid is de vrij hoge mate aan flexibiliteit. De wetgeving is vrij star, maar de toepassing van de wetten is dat niet. De cao in de metaalsector voorziet werkweken met een breedband van 32 tot 45 uur per week – de officiële maatstaf is 38,5 uur. Het doorsneebedrijf in Oostenrijk telt echter negen werknemers, en de flexibiliteit is in de kmo’s nog scherper, want de vakbondsgreep is er naar verhouding al even klein.
Ook op dat vlak kan België heel wat inspiratie halen. Flexibiliteit is een van de thema’s van het interprofessioneel overleg in het najaar. Zo hebben de vakbonden al een duidelijk njet uitgesproken tegen een verruiming naar andere sectoren van de afspraken die in de automobielsector werden gemaakt. Daar kan de arbeidsduur variëren (net als in de hele Oostenrijkse metaalsector) samen met de levensduur van een automodel: minder in de aanloopfase, meer in de piekperiode en weer minder op het einde.
Dynamische arbeidsmarkt (of toch niet?)
In 2005 werden 1,423 miljoen arbeidscontracten opgezegd en 1,454 miljoen nieuwe afgesloten. De gesprekspartners van Trends in Oostenrijk maken graag de vergelijking met de dynamische Amerikaanse arbeidsmarkt. Maar volgens het gerenommeerde economische instituut WIFO moet die dynamiek genuanceerd worden. Helmut Mahringer, een vorser die zich specialiseert in de arbeidsmarkt: “Een relatief klein deel, namelijk een vierde van de werknemers, zorgt voor deze dynamiek. Dat betekent dus ook dat 75 % van de werknemers op zijn minst één jaar actief is bij dezelfde werkgever. De dynamiek geldt vooral bij jongere werknemers.”
Twee belangrijke factoren verklaren de hoge dynamiek op de arbeidsmarkt:
1. Seizoenswerk. Dat is vooral van belang in de bouw en het toerisme. Die werknemers worden tijdelijk werkloos. Een vijfde van de circa 250.000 werklozen in 2005 had een garantie dat ze opnieuw werden aangeworven in het volgende seizoen. Het totale aantal seizoenswerklozen voor de bouw en het toerisme bedroeg 78.602. Een groot deel van de bouw ligt stil tussen november en maart. Toch willen steeds meer bedrijven die periode versoepelen. In Zweden werkt de bouwsector door – en daar is het in de winter nog iets kouder.
2. Geringeontslagbescherming. Alleen jongeren met een leercontract (15-19 jaar) en gehandicapte werknemers kunnen moeilijk tot niet ontslagen worden. Tot voor kort gold dat ook voor oudere werknemers (50-plus), maar die regeling werd gewijzigd. In de bouwsector gaat het ontslag in op het einde van de week, voor andere arbeiders binnen de twee weken. Cao’s schrijven soms wel langere opzegtermijnen voor. Voor bedienden bedraagt de opzeg dertig dagen. De ontslagpremie loopt gradueel op. Na drie jaar gaat het om twee maandlonen, na vijf jaar om drie maandlonen. Na 25 jaar dienst bedraagt de ontslagpremie één jaar loon (concreet: veertien maanden). In België zal dat voor bedienden al gauw het dubbele zijn.
Uit enquêtes bleek dat slechts 15 % van de werknemers een ontslagpremie kreeg. Het gebeurde vaak dat mensen net vóór de periode dat ze recht hadden op een ontslagpremie, werden ontslagen. Anderzijds betekende het systeem wel een rem op meer arbeidsmobiliteit. Wie lang ergens werkte, wilde niet meer weg. De ontslagpremie werd gezien als een soort getrouwheidspremie. Vandaar een wetswijziging in 2002: de werkgever stort nu jaarlijks 1,53 % van het brutoloon op een aparte rekening. De werknemer mag dat geld meenemen, ook als hij zelf ontslag neemt. Een originele formule.
Herbert Buchinger, de topman van Arbeitsmarktservice (de VDAB van Oostenrijk): “Je kan bang zijn voor dat geringe ontslagrecht. Dan is het een zwakte. Je kunt het ook positief bekijken. Het is als werkloze niet moeilijk om een nieuwe job te vinden. Je moet er productief mee omgaan. Iedereen kan werkloos worden. Maar je hebt een grote kans om snel weer werk te vinden.”
Niet werkwillig, geen uitkering
Elke medewerker van de Arbeitsmarktservice (AMS) heeft zeer specifieke taken. Hij moet bijvoorbeeld het aantal werklozen in een bepaald district met een bepaald percentage verminderen. Of een bepaald aantal langdurig werklozen na een jaar een job bezorgen. De medewerkers komen ook in bedrijven over de werkvloer. Critici wijzen echter op het gebrek aan personeel. Een Oostenrijkse arbeidsbemiddelaar begeleidt dubbel zoveel mensen als zijn Zweedse collega. In 2005 werden bijna 300.000 mensen begeleid, onder meer via opleidingen. “Die opleidingen zijn niet steeds doelgericht,” vindt Michael Fuchs, arbeidsmarktdeskundige bij het European Centre for Social Welfare Policy and Research. “En ze maken de werkloosheidsstatistieken mooier. Werklozen in opleiding verdwijnen immers uit die statistieken.”
Wie werkloos wordt, krijgt 55 % van zijn laatste inkomen (zonder eventuele sociale toelagen). Dat is 5 % minder dan in België. De werkloze biedt zich aan bij de AMS. Buchinger: “Wij sluiten een contract met de werkzoekende. We zoeken een job voor hem, maar hij moet ook zelf initiatieven nemen. De werkloze moet één keer per maand bij het AMS komen. Als blijkt dat hij niet actief heeft gezocht, krijgt hij een sanctie. Dat gebeurt ook als hij een job die hem wordt aangeboden, niet aanvaardt. Dan verliest hij zes weken zijn werkloosheidsuitkering.”
Jaarlijks treft het AMS 15.000 sancties. Een vrij hoog cijfer. Na die zes weken wordt de werkloosheidsuitkering hervat. Er bestaat wel een vorm van beroepsbescherming. Men mag bijvoorbeeld een leraar niet verplichten als straatveger aan de slag te gaan. Ook mag het nieuwe inkomen niet te fel afwijken van het vorige. Maar volgens critici worden die criteria steeds minder toegepast. Wie na drie maanden nog werkloos is, krijgt een intensievere begeleiding.
Ondanks al die inspanningen kampt Oostenrijk net als België met een reeks knelpuntberoepen. In 2005 kon de AMS 29.850 van de 300.000 vacatures niet invullen. Goed geschoolde technici en informatici zijn een probleem. Maar voor de helft van de vacatures was geen kwalificatie nodig. Schoonmaak, winkelbedienden en toeristische functies zijn ook knelpuntberoepen. Vooral de piekperiodes in de winter in de Alpen zijn moeilijk in te vullen. Bernhard Felderer van het liberale Institut für Höhere Studien: “De groei van de Oostenrijkse economie wordt belemmerd door de beschikbaarheid van gekwalificeerde werknemers.”
Leercontract staat onder druk
Een zorgwekkende evolutie is de sterke stijging van de jeugdwerkloosheid. In vergelijking met 2000 klom het aantal werkloze jongeren tussen 15 en 25 jaar met de helft, naar 41.568. Het percentage van 10,3 % ligt weliswaar nog flink onder het Europese gemiddelde van 18,5 %. De hoofdreden voor de vrij goede score is wellicht het leercontractstelsel.
Dat systeem is typisch voor Duitstalige landen. Jongeren tussen 15 en 19 jaar gaan één dag in de week naar school en volgen vier dagen een opleiding in een bedrijf. Het kan ook dat ze bepaalde periodes in de schoolbanken zitten, afgewisseld met langere periodes enkel in het bedrijf. Het gaat niet alleen om vaktechnische opleidingen, maar ook om kantoorwerk of om jobs in horeca, winkels of kapperszaken. 36 % tot 40 % van de jongeren volgt een leercontract. Het loon schommelt van 600 tot 1000 euro bruto per maand.
Het systeem staat sinds midden jaren negentig onder druk, door het besparen op kosten en de drang naar uitbesteding. De opleiding is een kostenpost voor de ondernemers, die ze steeds meer proberen af te schuiven op derden. Voor veel bedrijven is het gemakkelijker om technisch geschoolde arbeiders op de arbeidsmarkt te zoeken. Ook het ontslagverbod voor een leerjongere is een hindernis.
De vraag naar leercontracten is dan ook groter dan het aanbod. De voorbije jaren is er een lichte verbetering, met eind augustus 5352 leerlingen die een plaats zochten. De AMS steekt in 2006 85 miljoen euro in de opleidingen, al dan niet via loonsubsidies aan bedrijven.
Josef Wallner van de Arbeiterkammer (de koepelorganisatie die de werknemersbelangen behartigt) pleit voor een Zwitserse oplossing via een koepelsysteem: “Een probleem is dat bedrijven jongeren opleiden, die dan door andere bedrijven worden weggekocht. In Zwitserland heeft men opleidingen op koepelniveau, dus niet per bedrijf. Alle bedrijven moeten een bijdrage betalen.”
Brugpensioen verdwijnt in 2013
De moeilijke situatie in het leercontractenstelsel heeft een pendant aan het andere uiterste van de arbeidsmarkt: een lage werkgelegenheidsgraad bij de 55-plussers van 31,8 %. Bij de 60- tot 64-jarigen zakt de werkgelegenheidsgraad naar 9,1 %, bij een Europees gemiddelde van 27 %. Bernd Marin van het European Centre for Social Welfare Policy and Research: “België en Oostenrijk concurreren met Slowakije binnen de Europese Unie voor de laatste plaats van de werkgelegenheidsgraad bij 55-plussers. Ik heb voor dit fenomeen enkel een niet-wetenschappelijke verklaring. Elk land heeft een volkssport. In Italië is het de belastingontduiking. In Scandinavië het langdurige ziekteverlof. In Oostenrijk het brugpensioen. Vroegtijdig met pensioen gaan, wordt gesubsidieerd. Dat is uiteraard een sterke prikkel. Mensen voelen zich dom als ze blijven werken.”
Sinds de jaren tachtig waren er geregeld pensioenhervormingen. Maar de voorbije vijf jaar werd het pensioenstelsel fundamenteel gewijzigd. De pensioenhervorming werd goedgekeurd meerderheid tegen oppositie (dus tegen de wil in van de sociaaldemocraten en de vakbonden). Vooral voor ambtenaren was het oude pensioenstelsel riant. Zij konden vroeg met pensioen en behielden 80 % van hun laatste loon. Voor de privésector werd het pensioen berekend op basis van de vijftien best verdienende jaren. De slechtste jaren vielen weg.
Het nieuwe pensioenstelsel blijft een repartitiesysteem, dus geen kapitalisatiesysteem. Het trad begin 2005 in werking. De pensioengerechtigde leeftijd is 65 jaar voor mannen, 60 voor vrouwen. Tussen 2017 en 2031 wordt het leeftijdsverschil tussen vrouwen en mannen weggewerkt (wat we in België al achter de rug hebben).
Het brugpensioen begon voor mannen op 60 jaar, voor vrouwen op 55 jaar. Sinds 2005 wordt het brugpensioen elk jaar met een half jaar opgetrokken, zodat het vanaf 2013 niet langer mogelijk is. Een veel drastischere aanpak dan in België mogelijk was met het Generatiepact, dat de brugpensioenleeftijd aarzelend licht deed opschuiven naar boven. En zelfs daarvoor stond het hele land in rep en roer.
Er blijft wél een corridorpensioen voor mannen vanaf 62, voor vrouwen vanaf 57. Per jaar dat men vroeger met pensioen gaat, verliest men 4,5 % van het pensioen. Maar men kan bruto maximaal 15 % verliezen. Netto blijft er meer over, want een gepensioneerde betaalt geen pensioenbijdrage. Men kan ook langer werken, voor mannen tot 68, voor vrouwen tot 63. Wie langer werkt, krijgt meer pensioen.
De nieuwe pensioenregeling geldt voor alle werknemers die na 1 januari 1955 zijn geboren. Tot in 2050 blijven het oude en het nieuwe systeem naast elkaar bestaan. Het nieuwe pensioen wordt niet langer berekend op basis van de vijftien beste jaren. Voortaan wordt de gehele actieve loopbaan (veertig werkjaren) in rekening gebracht. De bijdrage gebeurt via een afdracht van het totale brutoloon, patronale lasten inbegrepen, van 22,8 % per jaar (met een maximale bijdrage van 3750 euro bruto). Het minimumpensioen voor een alleenstaande bedraagt 680 euro.
Een pensioencommissie zal een driejaarlijkse evaluatie maken, en eventueel tot een herziening overgaan. De eerste evaluatie komt er in 2007. Parameters zijn onder meer een wijziging in de werkgelegenheidsgraad, de leeftijdsverwachting en de immigratie. Alle determinanten worden dan opnieuw bekeken (zoals de bijdrage, het pensioenbedrag en de pensioenleeftijd).
Alois Guger (WIFO): “Belangrijk in de hervorming is dat het systeem rechtvaardiger werd. In het vorige systeem kon je bijvoorbeeld vijftien jaar veel verdienen, de resterende jaren minder, en toch kreeg je een hoog pensioen. Nogal wat zelfstandigen konden hun pensioen min of meer zelf bepalen.” Maar Guger ziet in de hervorming ook twee fundamentele problemen. “Ten eerste stijgt het pensioen enkel met de inflatie, terwijl het gemiddelde inkomen vaak sterker stijgt. Op langere termijn is dat een probleem voor de levensstandaard van gepensioneerden. Ten tweede rekent dit systeem met een carrière van veertig jaar. Maar die geldt voor de meeste werkende mensen niet meer. Langdurige opleidingen en een moeilijke intrede in de arbeidsmarkt zullen zorgen voor een korte werktijd. Daardoor zal het uiteindelijke pensioenbedrag sterk verlagen. Mensen moeten dus ook rekenen op een private pensioenpijler.”
Guido Muelenaer & Wolfgang Riepl
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier