Wat is er met de Phillips-curve gebeurd?
Herinnert u zich nog de Phillips-curve? Ja, die curve van de Britse econoom A.W. Phillips die het verband legde tussen werkloosheid en inflatie en die aan het einde van de jaren zestig in haar huidige vorm werd gegoten door Ned Phelps en Milton Friedman?
Gedurende meer dan 25 jaar stoelden de voorspellingen van het gros der economen op het inzicht dat, wanneer de werkloosheid onder een onbekend maar zeer reëel niveau – de zogenaamde natuurlijke werkloosheidsgraad – zakte, de inflatie zou beginnen toenemen. En die inflatie zou blijven toenemen tot de werkloosheid opnieuw dat natuurlijke peil bereikte of overschreed.
Vandaag is de Phillips-curve er niet meer en plots zijn de economen veel minder bruikbaar als voorspellers. Want, zoals de zaken er nu voor staan, vormen de voorspellingen van de economen over economische groei, werkloosheid en inflatie niet langer toekomstverwachtingen gestoeld op historische patronen, maar zijn ze pure gissingen geworden gebaseerd op instinctieve gevoelens over wanneer, hoe en of de Phillips-curve opnieuw zal opduiken.
Indien de economen nog van enig nut willen zijn voor de toekomstvoorspelling, zullen ze voor de dag moeten komen met een betere – en waarschijnlijk ingewikkelder – theorie over de werkloosheid.
De laatste keer.
Toen ze voor het laatst werd opgemerkt, tijdens de recessie van 1993, verkeerde de Phillips-curve nog in een uitstekende gezondheid. Tijdens de tweede helft van de jaren tachtig zakte de werkloosheidsgraad – met een dieptepunt van 5,3% in 1989 – terwijl de inflatie – die van 1984 tot 1987 gemiddeld 2,4% per jaar bedroeg – aanzwol tot 4,1% per jaar in het begin van de jaren negentig.
Toentertijd reageerde het Federal Open Market Committee onder leiding van Alan Greenspan scherp door de intrestvoeten naar omhoog te trekken. Een strakker monetair beleid en de schok veroorzaakt door de vooruitzichten na de invasie van Irak in Koeweit in augustus 1990, leidden tot een verlaging van de totale uitgaven. De werkloosheid steeg boven haar natuurlijke niveau uit en bereikte in juni 1992 een piek van 7,6%. De inflatie daalde.
Aan het einde van de jaren tachtig wist niemand precies wat dat natuurlijke niveau was. Maar zelfs de grootste optimisten dachten niet dat het lager kon liggen dan 5,5% en de grootste pessimisten wisten dat het niet hoger kon liggen dan 6,5%. Wat er ook van zij, aan het einde van de jaren tachtig werden we er opnieuw aan herinnerd dat de Phillips-curve zeer reëel was en dat er rekening mee moest worden gehouden.
Wachten op de comeback.
Vandaar dat ambtenaren in de Clinton-administratie en de Federal Reserve, evenals onafhankelijke analisten, heel de jaren negentig op de nagels beten in afwachting van de terugkeer van een opklimmende inflatie. Tegen 1994 zat de werkloosheid – toen 6,1% – in de buurt van waar de inflatie opnieuw was beginnen stijgen aan het einde van de jaren tachtig. Bij de Fed was er dan ook sprake van preventieve actie tegen de inflatie. Maar er volgde helemaal geen inflatie. Tegen 1996 was de werkloosheidsgraad even laag als hij ooit was geweest in de jaren tachtig. En toch viel de inflatie terug op minder dan 2% per jaar. In 1999 bereikte de werkloosheid 4,2% – ver beneden alle voorafgaande schattingen van het natuurlijke niveau – en lag de inflatie op een nog lagere 1,5%.
Tot het einde van 1997 heerste het vertrouwen dat de Phillips-curve spoedig zou terugkeren. Tijdelijke factoren – de kosten voor gezondheidszorg, de snelle duik van de prijzen voor computers… – vertraagden de neiging van de inflatie om te stijgen wanneer de werkloosheid onder haar natuurlijke niveau dook. Maar dergelijke factoren konden niet blijven duren, of toch? Natuurlijk niet. Wanneer dus hun invloed uitgewerkt zou zijn, zou de inflatie hernemen. Maar de jaren gingen voorbij en de inflatie steeg niet.
De opinie van het gros van het economenvolkje verschoof dan ook naar de overtuiging dat de natuurlijke werkloosheidsgraad was gezakt. Hoever dan wel, wist niemand. Op een of ander primair vlak, blijven de economen intussen geloven in zoiets als een Phillips-curve.
Te eenvoudig.
De Phillips-curve heeft eigenlijk nooit goed gewerkt buiten Amerika. Alleen in de Verenigde Staten bestond er een relatief stabiele natuurlijke werkloosheidsgraad die kon dienen als een betrouwbare indicator voor het ogenblik waarop de druk van de vraag van die aard was om de inflatie op te drijven. Elders waren de oorzaken van inflatie steeds te ingewikkeld om te worden samengevat in een eenvoudige vergelijking. En zelfs in de Verenigde Staten wezen Doug Staiger, Mark Watson en Jim Stock er in The Journal of Economic Perspectives op dat de relaties in de Phillips-curve nooit zo sterk of zo goed waren voor de voorspelling van inflatie als in de intermediaire macro-economie werd aangeleerd.
Het meest verrassende is dan ook wellicht niet dat de inflatievoorspellingen gebaseerd op de Phillips-curve in het voorbije halve decennium mank liepen. Het verrassende is dat de ingewikkelde economische processen die de veranderingen in de inflatievoet beïnvloeden zo lang konden worden samengevat in een zo eenvoudige vergelijking als de standaard Phillips-curve.
Hoe dan ook, het is duidelijk dat de eenvoudige theorie van het verband tussen inflatie en werkloosheid, waarmee economen een kwarteeuw hebben geleurd, niet langer geldt. Indien de economen nog van enig nut willen zijn, moeten ze op de proppen komen met een betere en meer gesofistikeerde aanpak om te begrijpen waarom de inflatie toeneemt.
j. bradford delong
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier