Was ist los ?

Het komende decennium biedt maar bitter weinig zekerheden. Eén van de weinige is dat het eengemaakte Duitsland Europa’s dominante economie blijft. De hamvraag luidt echter of onze oosterburen hun rol met brio dan wel in voortdurende ademnood zullen spelen. Honderd jaar na de geboorte van Ludwig Erhard, de architect van het Wirtschaftswunder, is het Rijnlandmodel aan een grondige revisie toe. Nichts geht mehr, zo bloklettert Der Spiegel.

Tot voor kort heerste er quasi-unanimiteit onder de conjunctuuranalisten : de Duitse economie zal dit jaar met 2,3 % groeien. De exportstimulerende stijging van de dollar en het aanhoudend expansief monetair beleid van de Bundesbank deden recent voorspellers als Morgan Stanley en het Institut für Weltwirtschaft van de universiteit van Kiel eerder in de richting van 3 % groei gaan. En voor ’98 hebben ze een vergelijkbare prognose in petto. Dat is flink maar niets méér dan een druppel op een hete plaat. Zegt Enno Langfeldt van het Kielse Institut : “Zelfs indien deze conjuncturele heropleving zich krachtig doorzet, zal ze het werkloosheidspercentage in het allerbeste geval met 2 procentpunten naar beneden kunnen halen. Dit betekent dat aan het einde van deze expansiefase de werkloosheid nauwelijks onder de 10 % zal dalen. Er is veel méér dan een fase van sterke economische groei nodig om de Duitse economie echt terug vlot te krijgen.”

Met nog één jaar

te gaan tot de volgende parlementaire verkiezingen, grossieren onze oosterburen vandaag inderdaad in grauw sociaal-economisch nieuws. Een greep uit de “slecht nieuws”-ton.

Volgens het gezaghebbende Münchense onderzoeksinstituut Ifo loopt het Duitse bedrijfsleven stilaan een zorgelijke achterstand op inzake innovatie en O&O.

Alleen al in de West-Duitse industrie gingen in de jaren negentig 2 miljoen jobs voor de bijl. IG Metall, Duitslands belangrijkste vakbond, acht het doembeeld van 5 miljoen werklozen (ruim 13 % van de beroepsbevolking) onafwendbaar.

Duitse bedrijven ontvluchten massaal de peperdure Heimat. Uit Oeso-cijfers blijkt dat zowel in ’95 als in ’96 de buitenlandse investeringen van Duitse ondernemingen de investeringen van buitenlandse ondernemingen in Duitsland met ruim 30 miljard dollar overtroffen, méér dan het dubbele van het gemiddelde van de voorgaande vijf jaar.

Het aandeel van Duitsland in de globale wereldexport viel sedert 1990 terug van 12 % naar 9,8 %.

Bovenop de droge cijfergegevens vallen er ook behoorlijke mentale klappen voor de op economisch en monetair vlak decennialang zo trotse en zelfzekere Duitsers. Hun vertrouwen in het Duitse sociaal-economische model, zo blijkt uit opiniepeilingen, was sinds 1949 nooit lager. De impasse rond de grondige herziening van hun “gruwelijk” gecompliceerd belastingssysteem gaf de geloofwaardigheid van de politiek een fikse knauw. De aanhoudende dubbelzinnigheid rond de positie van minister van Financiën Theo Waigel en het snel toenemende onderlinge gehakketak in de regering van kanselier Helmut Kohl verscherpen die situatie verder.

Met de, weliswaar mislukte, raid op de goudreserves van de Bundesbank toonde de regering Kohl zich geen haar beter dan de regeringen van de andere Europese landen die in de race naar de Maastrichtnormen gretig in de budgettaire trukendoos graaien. Ook geniet de Bundesbank vandaag nog maar een fractie van het aanzien en het respect dat ze ooit moeiteloos afdwong op de geld- en wisselmarkten. Dat is het gevolg van de aanloop naar de Europese Monetaire Unie (EMU). Een grote meerderheid van de Duitsers staat afkerig van de omruiling van hun geliefde Deutschmark tegen dat Europese onding, de euro. En wat pas echt een schok is voor Duitsers : de Italiaanse inflatie ligt nu reeds enkele maanden beneden de Duitse.

Vangnet werd hangnet

De Duitse president Roman Herzog drukte het eerder dit jaar in een toespraak als volgt uit : “Wat is er toch aan de hand met ons land ? Het verlies aan economisch dynamisme, de starheid van het leven hier, een ongelooflijke mentale depressie : dat zijn de centrale elementen… We hebben geen probleem om te onderkennen dat er iets ten gronde moet gebeuren maar we doen niets. Onze problemen zijn enkel en alleen aan onszelf te wijten.” Het zo vaak geroemde sociaal-economische model dat Ludwig Erhard in 1949 in de steigers zette via een muntsanering en een doorgedreven liberalisering van de economie draait alsmaar vierkanter. De decennia dat het voor een ongekende toename van de welvaart zorgde, zijn voorbij. De crisis van de West-Europese welvaartsstaat heeft nu ook de grote Duitse broer in een houdgreep.

Onder Duitse economen heerst een merkwaardige eensgezindheid omtrent de drie basisoorzaken van het vastlopen van het naoorlogse Wirtschafswunder : een te rigide arbeidsmarkt vooral als gevolg van een genereus sociaal opvangstelsel, een te strakke regulering van de economie en een versmachtende belastingdruk. Bekijken we ze een voor een.

De arbeidsmarkt

De meeste analisten storen zich aan het gebrek aan spanning tussen de nettolonen en de sociale uitkeringen. Karl-Heinz Piqué, econoom verbonden aan de universiteit van Magdeburg, tekent hierbij een historisch perspectief : “Collectieve loononderhandelingen, verplichte verzekering tegen werkloosheid en vrij genereuze werkloosheidsuitkeringen vormen de basiskenmerken van het Duitse sociaal-economische model dat reeds tussen de twee wereldoorlogen vorm kreeg. Tot het midden van de jaren zeventig bleven de perverse effecten van dit systeem beperkt. De industriële ontwikkeling zoog immers werknemers uit de landbouw naar de industrie. Zelfs ongeschoolden konden zo snel van een laag naar een hoger loon opklimmen. Het sociaal vangnet werd echter een hangnet toen zich, onder druk van internationalisering en nieuwe technologieën, een omgekeerde beweging opdrong : van de industrie naar de dienstensector met zijn lagere lonen. De laagstgeschoolden konden niet meer terecht in de industrie waar de werkenden via het collectieve overleg hun loonpositie afschermden ten koste van de algemene werkgelegenheid.”

Grafiek 1 toont de loonkosten per eenheid product (deze variabele duidt aan hoe de loonkosten evolueren rekening houdend met de arbeidsproductiviteit). Uit deze grafiek kunnen we afleiden dat die loonkosten vanaf het midden van de jaren zeventig voortdurend sterker stijgen dan de prijzen die Duitse ondernemingen voor hun producten en diensten kunnen realiseren op zowel de binnen- als de buitenlandse markten. Zo’n evolutiecreëert druk op zowel de rendabiliteit van de ondernemingen (en dus hun investeringsmogelijkheden) als op de werkgelegenheid. Hier vinden we de voornaamste reden van de rationaliseringsdrift die de meeste Duitse ondernemingen sedert het begin van de jaren negentig aan de dag hebben gelegd.

De historische ontwikkeling die Karl-Heinz Picqué schetst, zet zich vandaag verder. De trend in de loonkosten per eenheid gaat gewoon verder ongeacht de toename van de werkloosheid in het zog van de eerste oliecrisis (1973-74). De West-Duitse werkloosheidsgraad, in 1950 nog ruim 8 %, daalde in de jaren vijftig voortdurend om in de periode 1960-1974 nauwelijks boven de 1 % uit te komen (zie grafiek 2, luik A). De forse werkloosheidsopstoot tot 3,6 % in 1975 wordt nooit echt gecorrigeerd en tot aan de boom volgend op de hereniging lijkt het West-Duitse werkloosheidspercentage zich vast te zetten tussen de 6 % en de 8 %. Tijdens de boomperiode die volgde op de hereniging kent West-Duitsland bijna volledige tewerkstelling. Vanaf 1994 daalt het werkloosheidspercentage niet meer beneden die 8 % (grafiek 2, luik B).

Strakke regulering van de economie

Ordnung muss sein, zo plegen Duitsers steevast te zeggen en wat de zogenaamde excessen van de vrijemarkteconomie betreft, hebben zij de voorbije decennia Ordnung inderdaad als alternatief gehanteerd. Reglementeringen en afspraken doorspekken het hele Duitse sociaal-economische weefsel. De verhitte, recente discussie omtrent de rigide regels inzake openings- en sluitingsuren van winkels is illustratief. De distributiesector kreeg meer vrijheid inzake openingsuren maar het loon voor de werkuren die buiten de vroegere openingstijden vallen, werd meteen ook 20 % hoger. De tegenstanders van deregulering triomferen nu : “zie je wel, het werkt niet…”

In het luxueuze Bad Homburg nabij Frankfurt bevindt zich een door het bedrijfsleven gefinancierd en door een 20-tal juristen bevolkt centrum ter bestrijding van oneerlijke concurrentie, al te vaak een eufemisme voor protectionisme pur et simple. Vooral de grote concerns in Duitsland koesteren een lange traditie van prijsafspraken en marktverdeling. Niet de vakbonden of bepaalde politieke partijen, maar wel de ondernemingslobby’s hebben zich indertijd het heftigst verzet tegen de Erhard-liberalisering. Een bijna onontwarbaar kluwen van kruisparticipaties waarin de grote financiële instellingen een scharnierrol spelen, vergemakkelijkt dit concurrentie-onvriendelijk gedrag. De ontluikende liberalisering in sectoren als telecommunicatie en luchtverkeer geeft aan dat één en ander begint te bewegen, maar de Duitse afkeer van bijvoorbeeld rauwe prijsconcurrentie blijft toch diepgeworteld.

Wie regulering en afspraken zegt, zegt ook forse overheidssubsidies. Op de universiteit van Kiel schat men die jaarlijkse stroom op 300 miljard mark, 8,5 % van het BBP. De Oeso gewaagt van een ziekelijke “subsidiëringscultuur”.

Een ander typisch onderdeel van die op orde en zekerheden gerichte mentaliteit is het zo goed als totaal ontbreken van een cultuur van bedrijfsovernames en -fusies. Nochtans blijkt uit een internationale vergelijking dat er een duidelijk positief verband bestaat tussen de intensiteit inzake overnames en fusies en de rendabiliteit van bedrijven (zie tabel 1). Een schok van verontwaardiging ging doorheen Duitsland toen het staalbedrijf Krupp aankondigde zijn concurrent Thyssen via een agressief bod te willen overnemen. Met de recent aangekondigde fusie tussen Bayerische Hypobank en Bayerische Vereinsbank een overeenkomst ter waarde van ruim 150 miljard frank lijkt ook hier een kentering in zicht. De kruisparticipaties en de fiscaliteit inzake meerwaarden blijven echter serieuze hinderpalen.

Zware belastingdruk

De zware belastingdruk vormt de derde factor in het Duitse neergangverhaal. De gemiddelde personenbelasting brengt Duitsland onder de grote economieën aan de weinig benijdenswaardige top (zie grafiek 3). Nagenoeg alle analisten betreuren het afschieten in het voorjaar van het plan-Waigel dat, vanaf 1999, voorzag in een belastingverlaging van 30 miljard mark per jaar voor particulieren én bedrijven. De zichzelf centrum-links noemende Karl-Heinz Picqué legt, ondanks de tactische blunders begaan in dit dossier door Kohl en Waigel, de verantwoordelijkheid voor de mislukking van de belastingherziening bij de SPD. “De Duitse sociaal-democraten,” zo stelt Picqué vast, “zitten lang nog niet op de golflengte van Tony Blair en Wim Kok. Het is niet correct te stellen, zoals al te vaak gebeurt in de media en ook in ondernemerskringen, dat de mislukking van het plan-Waigel te wijten is aan een te grote invloed van de deelstaten op het wetgevende proces. Ondanks 15 jaar oppositie blijft de SPD zweren bij de analyses en beleidsvoorschriften van een lang vervlogen verleden.”

Manfred J. Neumann, econoom verbonden aan de universiteit van Bonn en adviseur van minister van Economische Zaken Günther Rexrodt, maakt van belastingverlaging de absolute topprioriteit : “Om de Duitse economische machine terug echt aan het bollen te krijgen, zullen we inzake vermindering van de fiscale druk nog verder moeten gaan dan voorzien was in de plannen van Theo Waigel. In de personenbelasting dringt zich een forse vereenvoudiging op met nog maar drie tarieven : 10 %, 20 % en 30 %. Tegelijkertijd moeten een aantal aftrekposten geëlimineerd worden. Dit laatste is politiek gezien het meest netelige probleem. Als je bijvoorbeeld ziet met welk een rabiaat nein kanselier Kohl reageert als de aftrek ter tafel komt die Duitsers vandaag genieten als ze een bijdrage storten aan hun kerkgemeenschap, dan weet je genoeg.”

Joachim Fels, Duitsland- watcher voor investeringsbank Morgan Stanley Dean Witter legt de puzzel in mekaar : “De plots snel stijgende belastingen hebben de onderliggende, trendmatige groei van de Duitse economie gereduceerd tot iets tussen de 1,5 % en de 2 %. Die terugval heeft alles te maken met het uitblijvan van voldoende investeringen : als % van het BBP daalden de investeringen in machines en uitrusting tussen 1991 en 1996 van 10,8 % naar 8,6 %. Met een trendgroei van nauwelijks 2 % en een rigide structuur van de arbeidsmarkt krijgt men de werkloosheid nooit serieus naar beneden. Voor de begroting betekent dit meer uitgaven, minder inkomsten én het politieke argument dat er geen ruimte tot lastenverlaging bestaat. De realiteit is echter dat men met die redenering steeds dieper wegzakt, ook op budgettair vlak.” Het dient toegegeven : dit klinkt Belgen bekend in de oren.

(Oost)blok aan het been

Hoewel reeds behoorlijk hoog voordien, schoot de belastingdruk in het zog van de Duitse hereniging van 1990 helemaal door het plafond. De kosten van die hereniging blijven loodzwaar wegen op de Duitse economie. De transfers vanuit de federale begroting naar het vroegere Oost-Duitsland lijken zich te stabiliseren rond de 180 miljard mark (zie grafiek 4). Voor ruim 70 % vloeien die transfers naar louter consumptieve bestedingen. Houdt men rekening met de inkomsten die de federale regering in de neue Länder realiseert, dan blijft er een netto-transfer van 130 à 140 miljard mark over. Eén derde van het Oost-Duitse BBP. Zonder die geldstroom zou Duitsland een budgettair overschot hebben.

De bittere realiteit luidt echter dat die transfers er zijn en ook voor nog lange tijd zullen blijven. Van het Oostelijke deel gaat immers bitter weinig autonome groeikracht uit. In de periode 1992-’94 groeide de Oost-Duitse economie met gemiddeld bijna 9 % per jaar. Het indrukwekkende infrastructuurprogramma dat Bonn snel na de hereniging in de steigers zette, vormde de drijvende kracht achter die forse expansiecijfers. Dat programma is nu echter grotendeels voltooid en onmiddellijk stokt de economische groei tot een heel magere 2 % verleden jaar (zie grafiek 5).

Die onaangename evolutie in het oostelijk gebied van het land sluit de cirkel van Duitslands economische problemen. Het gebrek aan autonome levenskracht in de nieuwe deelstaten heeft trouwens alles te maken met de drie basisproblemen waarmee het oude West-Duitsland worstelt. Terwijl hoge belastingdruk en drang tot overreglementering veel economisch initiatief in de kiem smoren, nestelen veel Oost-Duitsers zich volkomen rationeel handelend trouwens in de hangmat van de klakkeloos overgedragen sociale welvaartsstaat.

Bovendien is er de (opgelegde) tendens tot gelijkschakeling van de lonen in Oost en West. Nochtans is de arbeidsproductiviteit nog altijd bijna de helft lager in het Oosten dan in het Westen. Gevolg : de loonkosten liggen in het Oosten 30 % hoger (zie tabel 2). Geen wonder dus dat in de privé-sector investeringen en spontane aanwervingen schaars blijven.

De dramatische neergang

van de vroegere DDR heeft echter ook zijn positieve kanten, zo argumenteert Karl-Heinz Picqué : “In het vroegere Oost-Duitsland is het collectieve loonoverleg dood. De arbeidsmarkt begint er steeds meer op de Amerikaanse en minder op de West-Duitse te lijken. Nieuwe ondernemingen in het Oosten tonen alsmaar meer minachting voor de consensuspolitiek van het West-Duitse bedrijfsleven. In West-Duitsland is ook verandering waarneembaar, maar op een veel subtielere, minder brutale manier.”

De druk tot verandering komt in de Duitse maatschappij inderdaad van onderuit. De gevestigde waarden, patronaal noch syndicaal, tonen op enkele uitzonderingen na geen grote dadendrang tot fundamentele veranderingen. De patronale organisaties willen belastingverlagingen maar bevechten de afschaffing van een aantal fiscale achterpoortjes en ernstige pogingen tot deregulering. De vakbonden bijten zich vast in arbeidsduurvermindering met minstens gedeeltelijk loonbehoud. Hun ledenaantal loopt voortdurend terug.

De bal ligt in het politieke kamp en meer bepaald bij Helmut Kohl, de man waarvan Die Zeit onlangs schreef dat hij weliswaar “de kanselier van de hereniging is maar niet die van de eenheid.” Zet hij de kroon op zijn indrukwekkende politieke loopbaan door het Duitse model grondig te reviseren of zal hij in de geschiedenisboeken ook aangeduid worden als de man die, in de woorden van The Economist, naliet “om de nodige hervormingen door te voeren toen de economie nog uitstekend draaide” ?

JOHAN VAN OVERTVELDT

HELMUT KOHL Kan hij Duitslands problemen rigide arbeidsmarkt, overregulering en te hoge fiscale druk oplossen ?

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content