VOORDELEN VAN ALLE AARD. NIEUWE RAMINGSREGELS. Resultaat van lobbywerk bankpersoneel

Verrassingen zijn de wereld niet uit. Ook niet op fiskaal gebied. Zo kan men het vandaag meemaken dat op de valreep nog iets gewijzigd wordt aan de manier waarop de raming moet gebeuren van de waarde van het voordeel van alle aard dat voortvloeit uit het gratis ter beschikking stellen van een woongelegenheid aan bijvoorbeeld een kaderlid, een bestuurder, enzovoort.

NATURA.

Voordelen van alle aard worden in principe geraamd op hun werkelijke waarde in hoofde van de verkrijger. Als ik morgen van mijn werkgever, naast mijn loonzakje, nog een vergoeding “in natura” krijg, dan ben ik dus belastbaar op de werkelijke waarde daarvan. Die waarde is in beginsel gelijk aan wat ik zou moeten betalen aan een derde om een zelfde voordeel te verkrijgen.

Dergelijke waardebepaling is in de praktijk geen eenvoudige zaak en is vatbaar voor veel diskussies. Vandaar dat al zoveel jaar geleden aan de koning de bevoegdheid gegeven werd om voordelen van alle aard op een vast bedrag te ramen. Men noemt dat de “forfaitaire raming” van de voordelen van alle aard.

Van die bevoegdheid heeft de koning gebruik gemaakt om bijvoorbeeld de waarde van het voordeel te ramen dat voortvloeit uit de terbeschikkingstelling van firmawagens voor privé-doeleinden, uit het toestaan van goedkope leningen, het verstrekken van sociale middagmalen, enzovoort.

En onder meer ook om de waarde te ramen van het voordeel dat voortvloeit uit de terbeschikkingstelling van een woongelegenheid.

PROFESSIONEEL.

Laten we vooreerst heel duidelijk zijn. Vooraleer die forfaitaire raming ter sprake kan komen, moet het gaan om een voordeel dat als beroepsinkomen belastbaar kan zijn. Dus om een voordeel dat de vergoeding uitmaakt van een professionele prestatie.

Als een OCMW een woning ter beschikking stelt van een dakloze, dan kan er uiteraard geen sprake zijn van enig belastbaar inkomen, en dus ook niet van een forfaitaire raming van het voordeel dat daaruit voortvloeit. We bevinden ons dan immers niet in de beroepssfeer.

Anders is het wanneer een bedrijf een woning ter beschikking stelt van een werknemer, een bestuurder, enzovoort. Normaal gezien gebeurt dit niet zomaar ; wel als tegenprestatie voor het geleverde werk. De “oorzaak” van het voordeel is bijgevolg van professionele aard. En dus is het voordeel als beroepsinkomen belastbaar.

HUURPRIJS.

Tot voor kort was de waardering van dergelijk voordeel heel simpel. Men nam gewoon het kadastraal inkomen en men vermenigvuldigde het (voor gebouwen) met de breuk 100/60. Waarom 100/60 ? Omdat het kadastraal inkomen zelf gelijk is aan 60 % van de bruto-huurprijs die bij de vaststelling van het kadastraal inkomen in aanmerking genomen wordt. Om terug op te klimmen naar die bruto-huurprijs moet men dus de omgekeerde berekening doen. Dus maal 100/60.

Maar men kent het probleem. De bruto-huurprijs op basis waarvan de kadastrale inkomens vastgesteld zijn (of worden) is tot nader order nog steeds de huurprijs (of de vermoede huurprijs) per 1 januari 1975. Dus van twintig jaar geleden. Die huurprijs houdt bijgevolg in de verste verte geen verband meer met de werkelijke huurprijzen die vandaag de dag op de huurmarkt gevraagd worden.

Een raming van voordelen van alle aard die uitgaat van dat kadastraal inkomen, weerspiegelt dan ook al lang niet meer de werkelijke waarde van het voordeel, maar wel de waarde ervan zo’n twintig jaar terug.

VERHOGING.

Vandaar dat besloten werd die ramingswijze bij te sturen. Eerst door de kadastrale inkomens te indexeren. Niet aan de prijsevolutie van de voorbije twintig jaar, wel aan de evolutie sedert het einde van de jaren tachtig. Er bleef dus nog een kloof van een goede vijftien jaar.

Vervolgens door een algemene verhoging van het in aanmerking te nemen voordeel. In principe bleef de regel behouden dat het voordeel geraamd moet worden op 100/60 van het (sinds kort geïndexeerde) kadastraal inkomen. Maar daar werd nu aan toegevoegd dat het aldus berekende voordeel nog verhoogd moest worden. Althans voor zover de woningen ter beschikking worden gesteld door een rechtspersoon (een vennootschap, een vzw, enz.). Waarbij vervolgens nog een onderscheid werd gemaakt al naargelang het ongeïndexeerde kadastraal inkomen van het gebouw wel of niet hoger is dan 30.000 frank.

Is het niet hoger, dan moest het voordeel voortaan verhoogd worden met 25 %. Is het wel hoger dan 30.000 frank, dan moest het verdubbeld worden, met dien verstande dat men in dit laatste geval de werkelijke huurwaarde in aanmerking moest nemen, als die hoger was dan de verdubbeling van het forfaitair geraamde voordeel.

KRITIEK.

Die nieuwe regeling trad in werking begin vorig jaar. Men heeft met die regels dan ook rekening moeten houden om de bedrijfsvoorheffing te berekenen ; en vervolgens ook om de individuele loonfiches op te stellen, en in principe ook om de aangifte in de personenbelasting voor het aanslagjaar 1995 in te vullen.

Maar wat blijkt nu ? Die regels worden alsnog gewijzigd. Met volledig terugwerkende kracht.

De nieuwe regeling was immers van meet af aan onderhevig aan zware kritiek. Er is bij de Raad van State trouwens nog altijd een verzoek hangende tot nietigverklaring ervan. Onder meer het bankpersoneel heeft zich danig geroerd. In de banksektor is het immers niet ongebruikelijk dat aan filiaalhouders woningen ter beschikking worden gesteld. Zij zijn in veel gevallen zelfs verplicht boven het bankagentschap te wonen. Zij hebben geen keuze.

Bijgevolg hebben zij ook ten volle de verhoging van de forfaitaire ramingswijze aan den lijve ondervonden. En hebben dan ook zwaar gelobbyd om de regeling alsnog aan te passen.

BIJSTURING.

En zie, hun bede is verhoord. Niet dat de verhoging van de forfaitaire raming ongedaan wordt gemaakt. Maar zij wordt wel bijgestuurd. De forfaitaire ramingsregels (bij terbeschikkingstelling van gebouwen aan werknemers, enzovoort) zien er in die bijgestuurde regeling als volgt uit.

De basisregel blijft dat het voordeel geraamd wordt op 100/60 van het geïndexeerde kadastraal inkomen. En dat vervolgens in een aparte regeling wordt voorzien voor het geval de terbeschikkingstelling uitgaat van een rechtspersoon ; een aparte regeling waarbij ook nu nog een onderscheid wordt gemaakt al naargelang het ongeïndexeerde kadastraal inkomen wel of niet hoger is dan 30.000 frank.

Is het niet hoger dan 30.000 frank, dan gaat men het voordeel niet langer verhogen met 25 % ; maar wordt het voordeel zonder meer vastgesteld op een forfaitair bedrag van 48.000 frank per jaar.

Is het wel hoger dan 30.000 frank, dan blijft de vorige regeling in principe behouden ; dus verdubbeling van het voordeel (2 x 100/60 van het geïndexeerde kadastraal inkomen), met als minimum de werkelijke huurwaarde van het gebouw. Maar daar wordt nu een belangrijk voorbehoud aan toegevoegd : voor personeelsleden die ingevolge een kontrakt met hun werkgever verplicht zijn een bepaalde woongelegenheid te betrekken omdat zij wegens hun funktie blijvend op de plaats van het werk of in de onmiddellijke nabijheid daarvan moeten zijn, wordt het voordeel niet verdubbeld ; en wordt ook geen rekening gehouden met de werkelijke huurwaarde. Het voordeel wordt bij hen zonder meer vastgesteld op 144.000 frank per jaar.

VERADEMING.

Voor de meeste personeelsleden van banken, e.d., zal deze nieuwe regeling allicht een verademing betekenen. De nieuwe regels die overigens volledig terugwerken tot begin 1994 hebben immers tot gevolg dat het voordeel van alle aard meestal op een lager bedrag geraamd moet worden dan eerst was gezegd. Uit die hoek is dus niet veel kritiek te verwachten.

Toch kan men bij de nieuwe regeling enkele vraagtekens plaatsen. Ten eerste, de nieuwe regeling is meestal voordeliger, maar niet altijd. Sommigen krijgen nu een hogere raming in de maag gesplitst dan eerst was gezegd (zij het dat dit fenomeen eerder de uitzondering zal zijn). Ten tweede voert de nieuwe regeling een bijkomend onderscheid in, waardoor men zich nog meer dan voorheen kan afvragen, of deze ramingsregels niet discriminerend zijn.

VROEGER.

En vervolgens is er nog de manier van werken. Uiteraard kan men het alleen maar toejuichen dat de fiskus bereid blijkt verbeteringen of bijsturingen aan te brengen. Maar waarom kan dit niet wat vroeger ? De bedrijfsvoorheffing is sinds begin vorig jaar berekend geworden op basis van regels die nu plots (meestal in het voordeel van de belastingplichtige) gewijzigd worden. Het te veel aan ingehouden bedrijfsvoorheffing wordt weliswaar terugbetaald, maar daar moet men dan toch nog een hele poos op wachten.

En wat met iemand die zijn aangifte reeds ingevuld heeft, op zicht van een individuele loonfiche waarop nog rekening gehouden is met de oude inmiddels gewijzigde regeling ? Op het ogenblik dat hij zijn aangifte indiende, heeft hij rekening gehouden met de regels zoals ze toen bestonden. Zijn aangifte is dus korrekt. Moet hij nu een verbetering aanbrengen ? Of gaat de fiskus dat zelf doen ? Wie voordeel haalt uit de nieuwe regeling zal uiteraard wel geneigd zijn een verbetering aan zijn aangifte in te dienen. Maar wat als de nieuwe regeling nadeliger is ? Moet men ook dan zelf de goedheid opbrengen om de aangifte alsnog (in eigen nadeel) te “verbeteren” ?

Jan Van Dyck

Jan Van Dyck is fiskalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content