Viagra of oerkracht?
In tegenstelling met wat de meeste analisten enkele maanden geleden nog vooropstelden, zal de Amerikaanse economie dit jaar opnieuw met 3,2% groeien. Is deze continue expansie het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden die de beurs wel eens zou kunnen doen ontsporen, of onderging de Amerikaanse economie de jongste jaren werkelijk zo’n ingrijpende wijzigingen dat van een heuse trendbreuk kan worden gesproken?
New York, Chicago, Boston, Washington, San Francisco, (VS).
Dat het maken van economische prognoses een riskante bezigheid blijft, hebben de analisten die zich toeleggen op de Verenigde Staten weer eens aan den lijve mogen ondervinden. Terwijl begin dit jaar nog bijna iedereen het erover eens was dat de Amerikaanse groeicijfers in 1998 – het zevende opeenvolgende jaar van economische expansie – zouden terugvallen tot 2,5%, kregen ze in het eerste kwartaal van 1998 al een verrassing van formaat voorgeschoteld: ondanks het remmende effect van de Aziatische crisis snelde de Amerikaanse economie door tegen 4,2%. In 1997 bedroeg de groei ook al 3,9%. De voorspellers stelden meteen hun cijfers bij: het Britse weekblad The Economist berekende dat de consensuspronostiek voor 1998 nu op 3,2% ligt. “Nooit is er zoveel aan Hineininterpretierung gedaan als de jongste jaren over de Amerikaanse conjunctuur,” stelt Alan Auerbach van de University of California in Berkeley vast.
Iets, maar wat?
Dat gedurende de jaren negentig de Amerikaanse economie – zowel op macro-economisch vlak als inzake hightech en innovatie – de Europese en de Japanse zwaar overvleugelde, staat buiten kijf (zie kader: Top of the Bill).
Het door de Maastricht-criteria geobsedeerde Europa kan, net zoals Japan – dat door de deflatie stuurloos is geworden – inzake openbare financiën nog een puntje zuigen aan de Amerikanen. In 1997 sloot de Amerikaanse regering, voor het eerst sedert 1969, een begrotingsjaar af met een (klein) surplus terwijl de overheidsschuld dit jaar precies 60% van het bruto binnenlands product (BBP) – het magische cijfer dat de Europese landen zouden moeten halen volgens het Verdrag van Maastricht – zal bedragen. Het enige minpuntje is het structurele deficit op de lopende rekening van de betalingsbalans. Maar de meeste Amerikanen liggen daar niet echt wakker van.
Is deze lange fase
van voortdurende expansie het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden? Of onderging de Amerikaanse economie de jongste jaren zo’n ingrijpende wijzigingen dat van een heuse trendbreuk kan worden gesproken? Over deze vraag woedt thans in de VS een intens debat tussen de voorvechters van de nieuwe economie-thesis en zij die argumenteren dat het hier louter gaat om een doodgewone conjunctuurherleving die wat lang duurt en die beurs- en vastgoedprijzen wel eens zou kunnen laten ontsporen (de zogenaamde bubble economy). Trends sprak met protagonisten uit beide kampen die we gemakkelijkheidshalve vatten onder de begrippen newtimers en oldtimers.
Vooraleer we evenwel dieper ingaan op deze heftige discussie, dienen allereerst twee vaststellingen te worden gemaakt.
Ten eerste is er zonder twijfel iets fundamenteels aan de hand met de Amerikaanse economie. Dat blijkt duidelijk uit tabel 1 ( Jaargemiddelden). Tegenover de jaren zestig was er in de jaren zeventig een forse terugval van de Amerikaanse groei merkbaar; de inflatie daarentegen nam flink toe. In de jaren tachtig vervolgens bewogen zowel groei als inflatie zich in dalende lijn. Als men het recessiejaar 1991 buiten beschouwing laat, laten de jaren negentig een verdere én forse daling optekenen van de gemiddelde inflatie; tegelijk neemt de economische groei opnieuw toe.
Tabel 1 toont ook aan dat het zeer moeilijk is om een systematiek te onderkennen in de relatie tussen enerzijds economische groei en inflatie en anderzijds de evolutie van de tewerkstelling. “Tewerkstelling zinvol analyseren kan alleen maar vanuit de gegevenheden van de arbeidsmarkt,” aldus Robert Topel van de University of Chicago.
Ten tweede is het concept actief macro-economisch stabilisatiebeleid in de Verenigde Staten de facto ten grave gedragen. “Het bijsturen van de conjunctuurbewegingen via een gericht budgettair beleid behoort in de VS inderdaad tot het verleden,” stelt Laura Tyson, tot eind 1996 economisch topadviseur van president Bill Clinton (zie kader: Dollarzorgen). De grote meerderheid van de Amerikaanse politici – inclusief Clinton – heeft maar één doel voor ogen: de begroting in evenwicht houden.
Greenspanalia
Met die grondige herziening van de rol van het budgettaire beleid kwam de voorbije jaren het volle gewicht van het macro-economische stabilisatiebeleid terecht op de schouders van de centrale bank, de Federal Reserve Board ( Fed). Mee door de succesrijke koers van de economie sinds begin de jaren negentig ontstond hierdoor een mythe rond Alan Greenspan, in 1987 benoemd door Ronald Reagan tot voorzitter van de Fed. Het blad The New Republic gewaagt zelfs van een heuse Greenspanalia. De Fed-voorzitter groeide uit tot een soort “halfgod”, wiens status op het gebied van economie die van de president overtreft.
Deze mystiek
heeft volgens sommigen een absurde bijsmaak. Ze gaan ervan uit dat, op de kleine renteverhoging in maart 1997 na, Greenspan en de Fed de voorbije vier jaar niets hebben gedaan. Een dergelijke voorstelling van zaken doet de realiteit echter geweld aan. Door de daling van de inflatie hield het onveranderd houden van de nominale rentevoeten immers een verhoging van de reële rentevoeten in. De basisrente van de Fed geeft aan dat op vijf jaar tijd de reële rentevoeten stegen van 1% naar 3,5% – wat een serieuze verstrakking van het monetaire beleid inhoudt. Edmund Phelps van Columbia University vindt dan ook dat Greenspan en de Fed uitstekend werk hebben verricht: “De grote verdienste van Greenspan bestaat erin dat hij het nominale renteniveau dat – zo bleek uit de economische evolutie – grosso modo het correcte bleek te zijn, niet heeft losgelaten. Er zijn altijd krijsers die de rente liever zien dalen of stijgen. Greenspan pareerde hun aanvallen op schitterende wijze.” Alan Auerbach voegt daaraan toe: “Psychologisch heeft Greenspan het subliem gespeeld. Hij bouwde voor zichzelf een sterke geloofwaardigheid op.” Die geloofwaardigheid blijkt ook uit het feit dat in de rentevoeten op tienjarige obligaties een inflatieverwachting van nauwelijks 2% zit ingebakken.
Hebben Alan Greenspan en de FED nu plots het Grote Licht gezien? Helemaal niet, zo argumenteert onder meer Stephen Roach, hoofdeconoom van Morgan Stanley Dean Witter. “De FED vertoonde in het verleden de neiging om op het dieptepunt van recessies té stimulerend op te treden. Wanneer expansieve periodes hun eindfase naderden, gingen ze dan weer te nadrukkelijk op de monetaire rem staan. Ik verwacht dat het nu niet anders zal lopen. Meer bepaald in de tweede helft van dit jaar zou het monetaire beleid wel eens te restrictief kunnen worden. Vanaf medio 1999 zou er dus een behoorlijk sterke groeivertraging kunnen optreden,” aldus Roach.
Kijk naar 1870
Groeivertraging, dat is nu net het woord dat de newtimers niet meer over de lippen krijgen. “Kan de Amerikaanse economie constant groeien met 3% per jaar, met een werkloosheidspercentage van 5% of minder en met een inflatie beneden de 3%? Mijn antwoord op die vraag is ondubbelzinnig ja,” zo verkondigt Jerry Jasinowski, president van de National Association of Manufacturers. Jasinowski trad onder meer op als uitgever van The Rising Tide (1998, J. Wiley & Sons), een boek waarin verschillende economen en bedrijfsleiders op min of meer uitgesproken wijze hun instemming betuigen met de nieuwe economie-visie.
Een onversneden versie van het prototype newtimer is ook Robert Edelstein, hoogleraar aan de University of California in Berkeley. “Enig historisch perspectief,” zo argumenteert Edelstein, “is bijzonder nuttig. Rond 1870 vonden twee belangrijke ontdekkingen plaats: de gloeilamp en de stoommachine. Het duurde echter ruim twintig jaar vooraleer deze innovaties een brede toepassing kregen doorheen de toenmalige economische structuren en zodoende aanleiding gaven tot een langdurige periode van economische groei en productiviteitsstijgingen. Nu maken we iets soortgelijks mee via de communicatie- en informatietechnologie, die pas de jongste jaren algemeen ingang vonden in het economische leven.”
Het op zich al aanzienlijke effect van deze technologische revolutie krijgt nog een extra dimensie vanuit de toegenomen globalisering en de daarmee samenhangende verscherping van de concurrentie. “Van alle geïndustrialiseerde economieën kunnen de Verenigde Staten het meest van die globalisering profiteren, omdat wij over de meest innovatieve en flexibele economie beschikken,” aldus Jeffrey Sachs van Harvard University. “Naast technologie en globalisering spelen ook nog andere elementen mee. Bijvoorbeeld: de VS is een groot land zonder handelsbelemmeringen, de arbeidsproductiviteit is zeer hoog en ons rechtssysteem beklemtoont sterk de economische efficiëntie,” aldus Robert Edelstein.
Cijfergeklets
Dat newtimers als Robert Edelstein en Jerry Jasinowski ervan uitgaan dat de Amerikaanse economie voor een langere periode op een hoger groeipad zit, betekent niet dat zij de conjunctuurcyclus – de beweging van het niveau van de economische activiteit rond de trendgroei – als dood beschouwen. Volgens critici van de nieuwe-economiehype knelt hier net het schoentje: de Amerikaanse economie gaat door een doodgewone opgaande fase van die conjunctuurcyclus die door enkele, eerder toevallige factoren langer uitvalt dan verwacht. Tot de meest prominente onder die critici – onze oldtimers dus – behoren Fed-directeur Lawrence Meyers, MIT-professor Paul Krugman – hét enfant terrible van de Amerikaanse economie – en Janet Yellen, huidig voorzitter van Clintons Council of Economic Advisers.
De essentie
van de hele discussie draait rond de vraag wat er gebeurt met de productiviteit. De structurele groeicapaciteit van een land wordt immers bepaald door de toename van de beroepsbevolking gecombineerd met de stijging van de productiviteit. De evolutie van de beroepsbevolking ligt grosso modo vast: van gemiddeld 1,6% jaarlijks in de jaren tachtig liep de toename terug tot 1,1% in de jaren negentig. Veel grotere onzekerheid hangt echter rond de productiviteit. Tussen 1992 en 1995 steeg die met nauwelijks 0,3% per jaar, de voorbije twee jaar met bijna 2%. Newtimers duiden die forse toename aan als structureel omwille van de hoger aangehaalde elementen die nog kunnen worden versterkt indien men bijvoorbeeld de rol van de overheid verder zou terugschroeven (zie ook blz. 52). Oldtimers zien de productiviteitsspurt van de jongste twee jaar als een toevallig fenomeen en geloven dat de gemiddelde productiviteitstoename zal terugvallen tot maximaal 1%.
Nu bevatten de cijfers waarmee beide kampen elkaar om de oren slaan, wel een aantal onzekerheden en onnauwkeurigheden. Terwijl de oldtimers de toekomstige trendgroei rond de 2% situeren, komen de newtimers op minstens 3% uit (+1,1% beroepsbevolking en +2% productiviteit). Volgens de laatsten kan het zelfs nog beter als de Fed de monetaire rem wat meer zou lossen. Vrees voor inflatie hoeft nauwelijks nog, aangezien – omwille van toegenomen concurrentie en flexibiliteit – de aloude Phillips-curve niet langer geldt: de lonen lopen dus niet langer uit de hand als de werkloosheid gevoelig daalt.
De oldtimers van hun kant gaan ervan uit dat de omgekeerde relatie tussen enerzijds lonen en inflatie en anderzijds werkloosheid intact blijft. Alleen verstoren tijdelijke factoren zoals de sterke dollar en de forse daling van de olieprijzen het beeld. Zij pleiten zeker niet voor een verdere versoepeling van het monetair beleid aangezien dit de speculatieve bewegingen alleen maar zal aanzwengelen. Niemand vreest op dit vlak echter voor Japanse toestanden.
Problemen die blijven
Zoals zo vaak ligt ook in de discussie tussen oldtimers en newtimers de waarheid allicht ergens in het midden. Edmund Phelps vat het zo samen: “Het valt niet te ontkennen dat de Amerikaanse economie enkele belangrijke structurele wijzigingen heeft ondergaan en nog ondergaat, die haar opnieuw een voorsprong hebben bezorgd op Europa en Japan. Maar daaruit concluderen dat de productiviteitstoename nu voor langere termijn op een beduidend hoger niveau zal terechtkomen, lijkt me voorbarig. En zelfs indien dat zo zou zijn, blijven er nog aanzienlijke problemen.”
Een van de ergste
is de kwaliteit van wat wij het middelbaar onderwijs noemen. “Ruim 60% van onze jeugd voltooit high school, maar voor de laagste inkomenscategorieën halen we niet eens 20%. Dit is niet alleen op sociaal vlak een drama. Het zet ook een domper op de economische ontwikkeling. Voor vele bedrijven vormt het gebrek aan geschoold personeel dé hinderpaal voor verdere expansie,” aldus Laura Tyson.
En daarmee zijn we meteen bij een tweede blijvend probleem aanbeland, namelijk de grote inkomensongelijkheid: de top 5% haalt ruim 20% van het nationaal inkomen naar zich toe, terwijl de armste 20% van de bevolking niet eens 5% bezit. Tussen 1979 en 1993 steeg het gemiddelde inkomensverschil tussen afgestudeerden van de middelbare school en universitairen van 49% naar 89%.
Een derde probleem betreft de lopende rekening van de betalingsbalans. “Dit deficit reflecteert de aantrekkelijkheid van de VS als investeringsplaats in een steeds globaler werkende kapitaalmarkt. Zolang wij die positie handhaven, zullen wij kapitalen aanzuigen,” aldus Robert Shapiro van het Progressive Policy Institute, een overtuigd newtimer. Berkeley’s Alan Auerbach nuanceert: “De sterke investeringsgroei in de VS is een feit. De daling van het interne sparen echter ook. Het particuliere sparen liep, mee door de beurshausse, de voorbije jaren terug van 6,2% naar 3,8% van het beschikbare inkomen. Dit gegeven betekent onontkomelijk dat wij in de toekomst minder rijk zullen zijn dan vandaag. Bovendien zorgt het lopende tekort voor toenemende druk in het Amerikaanse Congres om een protectionistischer handelsbeleid te gaan voeren. En dat zou pas echt rampzalig zijn.”
Johan Van Overtveldt
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier