VERLIEZEN. WAT WIL DE WETGEVER ? Vennootschapswetgever hanteert eigen criterium

Slapende vennootschappen mogen de rekuperatie van hun overgedragen verliezen voortaan vergeten. Het wetsontwerp waarin die drastische maatregel werd opgenomen, is nog op de valreep door het oude parlement goedgekeurd en staat inmiddels zwart op wit in het Belgisch Staatsblad. Voor wie het wil opzoeken : het gaat om de wet van 4 april 1995 die in het Staatsblad van 23 mei 1995 werd gepubliceerd.

Wat is een slapende vennootschap voor de toepassing van deze regeling ? Daarvoor moet men om te beginnen kijken naar het gemiddelde bedrag van de geboekte omzet en de geboekte financiële opbrengsten, en dit op jaarbasis, over een periode van drie belastbare tijdperken. Een vennootschap is slapend als dit gemiddelde bedrag minder is dan 5 procent van het gemiddeld bedrag van de activa, zoals dat voorkomt in de jaarrekeningen van dezelfde drie boekjaren.

Neem een vennootschap die in 1993 een omzet (inclusief financiële opbrengsten) behaalde van 10 miljoen frank, in 1994 een omzet van 2 miljoen frank en in 1995 een omzet van 3 miljoen frank. In totaal gemeten over deze drie jaar bedraagt de omzet dus 15 miljoen frank. Of gemiddeld 5 miljoen frank per jaar. In de veronderstelling dat de activa voor dezelfde jaren gemiddeld meer dan 5 miljoen frank per jaar bedragen, is deze vennootschap slapend en kan ze haar overgedragen verliezen dus niet meer rekupereren.

BELANGSTELLING.

Het ligt voor de hand dat de fiskale wereld zich met meer dan gewone belangstelling over deze wel zeer biezondere regeling buigt. Al was het maar om er alle finesses en gevolgen van te begrijpen en te doorgronden. De maatregel is immers niet onbelangrijk. Voor veel vennootschappen met opgestapelde verliezen kan hij een serieuze financiële aderlating betekenen. En ook de handel in verlies-vennootschappen krijgt een dreun van formaat.

Het probleem is evenwel dat het hoegenaamd niet eenvoudig is om de draagwijdte van de nieuwe maatregel korrekt in te schatten. Er rijzen nogal wat interpretatieproblemen. Zo is er inmiddels een hele diskussie ontstaan over de vraag of men de uitsluiting van de verliesrekuperatie kan omzeilen door handig om te springen met de referteperiode van drie jaar. Om te meten of men aan de gestelde norm voldoet, wordt gekeken naar het gemiddeld bedrag van de omzet en van de financiële opbrengsten over een periode van drie belastbare tijdperken.

Neem een vennootschap die bijvoorbeeld over de periode 1992/1993/1994 niet aan de gestelde norm voldoet. De regeling inzake slapende vennootschappen treedt in werking met ingang van het aanslagjaar 1996. Voor vennootschappen die per kalenderjaar boekhouden, wil dit zeggen dat de nieuwe maatregel voor het eerst van toepassing wordt vanaf het inkomstenjaar 1995. Betekent dit dat de vennootschap in het voorbeeld de rekuperatie van haar tot dan toe opgestapelde verliezen automatisch mag vergeten ? Moet zij er zonder meer, voor het inkomstenjaar 1995 een kruis over maken ? Ook als zij in 1995 geen winst maakt ?

TWEE STELLINGEN.

Hierover doen op dit ogenblik twee stellingen de ronde. De eerste stelling luidt dat de rekuperatie van de overgedragen verliezen inderdaad zonder meer verloren gaat. Men heeft zo luidt het het statuut van slapende vennootschap alleen door het feit dat men gedurende een periode van drie jaar niet voldoet aan de minimumvereiste inzake omzet en financiële opbrengsten. Om het even of men na die periode van drie jaar nog verder verlies maakt, dan wel al aan winst toe is.

De tweede stelling luidt dat de toets of men aan de gestelde norm voldoet, slechts kan spelen zodra de vennootschap zich in een situatie bevindt waarin zij toekomt aan het rekupereren van overgedragen verliezen. In normale mensentaal betekent dit dat de beoordeling of men wel of niet een slapende vennootschap is, pas zou moeten gebeuren zodra men een belastbaar tijdperk bereikt waarin men een positief fiskaal resultaat heeft. Zolang men verder verlies maakt, wordt men niet gekonfronteerd met het probleem van een eventuele rekuperatie van overgedragen verliezen. Er valt voorlopig immers niets te rekupereren. De verliezen worden tot nader order alleen maar aangedikt.

Laten we het voorbeeld nemen van een vennootschap die over een gigantische pot overgedragen verliezen beschikt. En die in 1995 ook nog verlies maakt. Moet men dan naar de gemiddelde omzet van 1994, 1993 en 1992 kijken om te beoordelen of de vennootschap de gestelde norm (5 % van het gemiddelde van de activa) bereikt ? Of moet men de toets met de gemiddelde omzet, inclusief financiële opbrengsten van de jonste drie jaar, uitstellen tot er zich een belastbaar tijdperk aandient waarin de vennootschap minstens één frank winst genereert ?

Stel dat dit zich pas in het jaar 2000 voordoet. Volstaat het dan te kijken naar de gemiddelde omzet (inclusief financiële opbrengsten) van 1997, 1998 en 1999 ? Ook als de vennootschap in de daaraan voorafgaande jaren niet aan de gestelde norm voldeed ? Als het antwoord op die vraag bevestigend luidt, dan is het hek natuurlijk van de dam. Het volstaat dan immers het fiskaal resultaat van de vennootschap zodanig te manipuleren dat er geen winst wordt verwezenlijkt, zolang de vennootschap gedurende de voorbije drie jaar niet aan de gestelde norm inzake omzet en financiële opbrengsten voldoet. Voor wie een beetje handig is op het gebied van winstverschuivingen, kan dit niet veel problemen opleveren. Een en ander zou ook betekenen dat de nieuwe maatregel met het grootste gemak te omzeilen valt.

Vraag is natuurlijk welke van beide interpretaties de juiste is. En daarover durft klaarblijkelijk niemand op dit ogenblik zijn hand in het vuur steken. Het is op dit ogenblik immers nog steeds aftasten geblazen. Op zoek naar medestanders. En met voor wie op veilig wil spelen de enige boodschap dat de tweede interpretatie (waarin men dus kan spelen met de referteperiode) kennelijk niet in de bedoeling van de schrijvers van het wetsontwerp heeft gelegen. Wie liever geen risico’s neemt, gaat er dus best van uit dat een vennootschap die een driejarige referteperiode heeft waarin zij niet aan de gestelde norm voldoet, als een besmette vennootschap moet worden aangezien. Ongeacht of zij na die periode nog verder verlies maakt, dan wel aan winst toe is. Een vennootschap dus, die haar pot overgedragen verliezen mag vergeten.

Weliswaar is er nog de strohalm van het Arbitragehof. Maanden geleden werd in deze kolommen de vraag gesteld of de nieuw ontworpen regeling niet in strijd zou zijn met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. Als de nieuwe regeling discriminerend is, kan zij immers door het Arbitragehof worden vernietigd.

EVIDENT.

Maar ook daarover en meer bepaald over de kansen op sukses bij het Arbitragehof lopen de meningen sterk uiteen. Weliswaar is er de bijna evidente vaststelling dat de nieuwe maatregel in een aantal gevallen onrechtvaardig overkomt (en juist daarom vernietigd moet worden). Maar, men weet dat het Arbitragehof zich tegenwoordig terughoudend opstelt. Het is niet omdat een fiskale maatregel links en rechts een paar slachtoffers maakt, dat hij daarom discriminerend is. Het Arbitragehof gaat er immers van uit dat men op fiskaal gebied altijd met grote kategorieën moet werken. Het is immers vrijwel onmogelijk fiskale maatregelen uit te vinden die volledig aangepast zijn aan de uiterst individuele situatie van iedere belastingplichtige afzonderlijk.

De kans dat de regeling inzake slapende vennootschappen ooit door het Arbitragehof vernietigd zal worden, wordt in vakkringen dan ook niet (meer) hoog ingeschat.

Waarom is de wetgever overigens op de idee gekomen om slapende vennootschappen op deze manier aan te pakken ? Had hij plots last van kouwe rillingen ? Kon hij het niet meer aanzien ? Ook daarover lopen de meningen uiteen. Volgens mensen die het kunnen weten heeft de fiskale wetgever zitten loeren naar de vennootschaps-wetgever, omdat die ook een maatregel aan het voorbereiden was die slapende, of nagenoeg dode vennootschappen de pas zou afsnijden. En dit, door aan elke belanghebbende (ook aan de fiskus !) het recht toe te kennen de ontbinding van dergelijke vennootschap uit te lokken. Maar die maatregel heeft uiteindelijk niet veel om het lijf. Op vennootschapsrechtelijk gebied is er van een dode vennootschap immers pas sprake zodra men gedurende drie opeenvolgende jaren nalaat een jaarrekening neer te leggen (en zodra men die toestand vervolgens niet regularizeert). Van de oorspronkelijke plannen om ook de graad van aktiviteit van de vennootschap in die beoordeling te betrekken, is niets in huis gekomen.

Naar verluidt is het precies daarom dat vanuit de hoek van de fiskale wetgever de gedachte is gegroeid “om op fiskaal gebied dan toch ten minste iets te doen”. Waarbij men natuurlijk alleen maar had kunnen hopen dat er tussen de vennootschapswetgever en de fiskale wetgever iets meer goede verstandhouding zou bestaan. Hun belangen zijn uiteraard wel uiteenlopend. Maar die van de betrokken onderhorigen zijn dat natuurlijk niet. Zij kijken stomverbaasd naar een wetgever die afhankelijk van de invalshoek in zeer tegenstrijdige richtingen schiet. Zou de wetgever niet eerst eens zelf uitmaken, wat hij nu eigenlijk wil ?

Jan Van Dyck

Jan Van Dyck is fiskalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content