VERLIESREKUPERATIE. VROEGTIJDIGE DOOD. Gaat de fiskus zijn boekje te buiten ?
Enkele weken geleden werd in deze kolommen reeds melding gemaakt van een wetsontwerp waarmee de regering de handel in verlieslatende, slapende vennootschappen aan banden wil leggen. Of beter gezegd, in de kiem wil smoren.
De daartoe uitgevonden maatregel is heel eenvoudig : slapende vennootschappen zijn met ingang van het aanslagjaar 1996 hun overgedragen verliezen definitief kwijt. Het overkopen van een slapende, verlieslatende vennootschap heeft bijgevolg geen enkele zin meer. De opgepotte verliezen kunnen fiskaal immers niet meer in rekening worden gebracht.
INKT.
Dat deze drakonische maatregel druk bekommentarieerd wordt, en nog veel inkt zal doen vloeien, ligt voor de hand. Op zich is het vanuit bedrijfsekonomisch standpunt immers al niet evident dat overgedragen verliezen zelfs in hoofde van slapende vennootschappen niet (meer) gerekupereerd kunnen worden. Als er overgedragen verliezen voorhanden zijn, dan betekent dit dat de vennootschap die verliezen ooit heeft gemaakt. Dat haar patrimonium, haar vermogenstoestand erop achteruit is gegaan. Zo bekeken, is het niet meer dan normaal dat toekomstige winsten eerst worden aangewend om die scheefgetrokken toestand recht te zetten. En dat overgedragen verliezen bijgevolg altijd aanrekenbaar zouden moeten zijn op toekomstige winsten.
Langs de andere kant is het begrijpbaar dat de fiskus moeite heeft met de handel in verlieslatende, slapende vennootschappen. Die kost hem immers handenvol belastinggeld. Wie dergelijke vennootschap overkoopt, koopt in feite fiskaal overdraagbare verliezen. Bedrijfsekonomisch staat daar niet veel tegenover. Men koopt een lege doos. Met op de bodem ervan, enkele fiskaal-spitstechnologische snoepjes.
REKKEN.
De vraag is alleen wat onder een “slapende” vennootschap moet worden verstaan. Neem bijvoorbeeld een vennootschap die al vijf jaar op non-aktief staat. Geen omzet. Geen aktiviteit. Geen investeringen. Een dode vennootschap, of ten allerminste een vennootschap die op sterven na dood is. En waarvan het voortbestaan alleen nog wat gerokken wordt omdat er nog een belangrijk bedrag aan fiskaal overdraagbare verliezen voorhanden is. In de hoop dat er vandaag of morgen een koper opdaagt die nog een fraai bedrag overheeft om die verliezen in de wacht te slepen. Geen mens zal eraan twijfelen dat we hier staan voor een schoolvoorbeeld van een “slapende” vennootschap.
Een vennootschap dus waaraan de rekuperatie van overgedragen verliezen met ingang van het aanslagjaar 1996 ontzegd zal worden. Of men dat nu goed vindt of niet, doet in feite niet echt ter zake. Dat is een politiek probleem. Men kan alleen maar vaststellen dat het hier inderdaad om een echte “slapende” vennootschap gaat. Als het de bedoeling is deze soort van vennootschappen te treffen, dan is de wetgever met zijn maatregel bij de vennootschap uit het voorbeeld aan het juiste adres.
Vraag is alleen of de wetgever ook niet aanklopt bij vennootschappen die eigenlijk objektief gezien, niet het karakter van slapende vennootschappen hebben.
OMZET.
Wat is een “slapende vennootschap” ? Het wetsontwerp bevat ter zake een zeer biezondere definitie. Men moet kijken, zegt het, naar de drie boekjaren die voorafgaan aan het boekjaar waarvoor de rekuperatie van overgedragen verliezen gevraagd wordt. Aangezien de maatregel van toepassing moet worden vanaf het aanslagjaar 1996, zal hij bijgevolg de eerste keer slaan op de rekuperatie van overgedragen verliezen voor het boekjaar 1995. En zal de referteperiode bijgevolg gevormd worden door de boekjaren 1992, 1993 en 1994. Volgens het wetsontwerp moet men voor die referteperiode twee gemiddelden berekenen. Ten eerste het gemiddelde van de activa die voorkomen in de jaarrekening van de vennootschap ; en ten tweede het gemiddelde (over die drie jaar) van de omzet én van de financiële opbrengsten. Volgens het wetsontwerp heeft men te maken met een “slapende” vennootschap zodra het gemiddelde van de omzet en van de financiële opbrengsten lager is dan vijf procent van het gemiddelde bedrag van de activa.
Vraag is alleen of dit criterium wel een goed criterium is. Is het objektief verantwoord ? Indien niet, kan het zeer eenvoudig bestreden worden door een verzoek tot vernietiging bij het Arbitragehof.
VOORBEELDEN.
Enkele lezers hebben prompt gereageerd om te stellen dat het aldus geformuleerde criterium hoegenaamd geen goed, laat staan een objektief criterium is. Integendeel zelfs. Een lezer geeft de volgende voorbeelden.
Neem, zo begint hij, het geval van een vennootschap die in 1992 voor 1,5 miljard frank appartementen verworven heeft, die ze vervolgens wil verhuren. Gezien de moeilijke ekonomische toestand wil die verhuur niet echt vlotten. Gemiddeld komt de vennootschap maar aan 70 miljoen frank per jaar. Te weinig om de gestelde norm te bereiken. Met als gevolg dat de vennootschap haar overgedragen verliezen zonder meer verloren ziet gaan. Ondanks het feit dat zij bedrijfsekonomisch gezien alles behalve een “slapende” vennootschap is.
Ander voorbeeld : een vennootschap die in 1992 zwaar geïnvesteerd heeft in onderzoek en ontwikkeling, met grote aanloopverliezen tot gevolg ; het totaal van haar activa bedraagt 500 miljoen ; al dat onderzoek mondt in 1994 uit in een eenmalige verkoop van 74 miljoen frank. Net iets te weinig om de norm van “gemiddeld” vijf procent van de activa te halen. Daarvoor had de omzet een miljoen frank hoger moeten zijn : 75 miljoen frank. Gedeeld door drie was de gemiddelde omzet dan immers 25 miljoen frank geweest, of net voldoende om te voldoen aan de norm van 5 % van de gemiddelde activa (5 % van 500 miljoen frank).
Maar zoals gezegd, bedraagt de omzet slechts 74 miljoen. Te weinig dus. En weg bijgevolg de overgedragen verliezen. Alhoewel men ook hier weer kan betwijfelen of we bij deze met een echte “slapende” vennootschap te doen hebben. Integendeel natuurlijk. Deze vennootschap is springlevend. Zij is in volle ontwikkeling. Op zoek naar omzet, naar klanten, naar goede produkten. Waarom zou men haar dan de rekuperatie van haar overgedragen verliezen ontzeggen ?
HOLDING.
Dezelfde lezer signaleert nog tal van andere voorbeelden. Zo onder meer het geval van een holdingvennootschap die zich specializeert in het op gang trekken van KMO-vennootschappen. Een aktiviteit die ook weer serieuze aanloopverliezen garandeert. Van beginnende KMO-vennootschappen kan men immers geen onmiddellijk rendement verwachten. Wat tot gevolg heeft, dat de holdingvennootschap de rekuperatie van haar overgedragen verliezen zou mogen vergeten (aangezien zij allicht de norm niet haalt van een gemiddelde omzet die minstens gelijk is aan 5 % van de gemiddelde activa van drie opeenvolgende boekjaren).
Neem daartegenover, zo signaleert dezelfde lezer nog, het geval van een vennootschap met een opgestapeld overgedragen verlies van 50 miljoen frank en met een gemiddeld aktief van amper 1 miljoen frank. En stel dat deze vennootschap een gemiddelde omzet (inclusief financiële opbrengsten) haalt van amper 50.000 frank per jaar. De moeite van het vermelden niet waard. En allicht mee een schoolvoorbeeld van een echte slapende vennootschap. Niettemin zal deze vennootschap haar overgedragen verliezen niet verloren zien gaan. Haar gemiddelde omzet is immers gelijk aan ten minste 5 % van haar gemiddelde activa.
ARBITRAGEHOF.
Kortom, men kan zich ernstig afvragen of het gestelde criterium wel een goed criterium is. Het sluit immers sommige vennootschappen van de rekuperatie van overgedragen verliezen uit, alhoewel het overduidelijk (in de bedrijfsekonomische betekenis van het woord) geen slapende vennootschappen zijn ; en het laat langs de andere kant de rekuperatie van overgedragen verliezen in een aantal gevallen toe, alhoewel men onmiddellijk aanvoelt dat het in die gevallen (in de bedrijfsekonomische betekenis van het woord) wel degelijk om slapende vennootschappen gaat.
Niet weinig waarnemers geloven dan ook dat de nieuwe maatregel bijna zeker aangevochten zal worden voor het Arbitragehof. Omdat het vermoeden bestaat dat hij discriminerend werkt. Omdat hij een onterecht onderscheid invoert al naargelang vennootschappen wel of niet aan de gestelde norm voldoen (gemiddelde van de omzet en van de financiële opbrengsten ten minste gelijk aan 5 % van de gemiddelde activa). En omdat het vermoeden bestaat dat de wetgever vennootschappen al te vlug het predikaat van “slapende”, zeg maar “dode” vennootschap wil aanmeten, ook al gaat het in de praktijk nog dikwijls om vennootschappen die springlevend zijn.
DETEKTIVE.
In sommige morbide detectiveverhalen gaat het om toekomstige erfgenamen die de welgestelde suikeroom uit de weg willen ruimen om vlugger aan zijn erfenis te kunnen zitten. Het verhaal van de verliesrekuperatie gelijkt daar wat op : men verklaart vennootschappen vroegtijdig dood om hun overgedragen verliezen te kunnen elimineren, en zo de schatkist bij te spekken. Het tweede is minder bloederig dan het eerste. Maar het resultaat verschilt niet veel.
Jan Van Dyck
Jan Van Dyck is fiskalist.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier