U raakt weer in de problemen

Met de herinvoering van het attractiebeginsel duiken ook de problemen in verband met de extralegale pensioenen van bedrijfsleiders weer op.

Een van de merkwaardige fenomenen van het Belgische fiscale stelsel betreft het zogenaamde attractiebeginsel dat ten aanzien van de bezoldigingen van bedrijfsleiders van toepassing is. Het houdt in dat alle beroepsinkomsten die een bedrijfsleider van zijn vennootschap ontvangt, in principe het karakter hebben van bedrijfsleidersbezoldigingen en als zodanig worden belast.

Bestuurders. Het attractiebeginsel is niet nieuw. Het bestond al lang voordat er in de fiscale context van bedrijfsleiders sprake was. Deze laatste notie is pas enkele jaren geleden in de sfeer van de inkomstenbelastingen opgedoken. Vroeger sprak men niet van bezoldigingen van bedrijfsleiders, maar wel van de bezoldigingen van bestuurders van aandelenvennootschappen en van werkende vennoten van personenvennootschappen.

Alle bezoldigingen die een bestuurder van zijn vennootschap ontving, werden onder invloed van het attractiebeginsel als bezoldigingen van een bestuurder aangemerkt en belast. Dit had vooral consequenties voor personen die in één en dezelfde vennootschap tegelijk als werknemer én als bestuurder werkten.

De bezoldigingen die ter vergoeding van het onderdeel werknemersactiviteit werden verkregen, werden dan niet als werknemersbezoldigingen belast, maar wel als de bezoldigingen van een bestuurder. Dit had onder meer tot gevolg dat ook op die bezoldigingen het minder gunstige kostenforfait van de bestuurders van toepassing was (en niet dat van de werknemers); en dat ook die bezoldigingen aan het stelsel van verplichte voorafbetalingen onderworpen waren (als en in de mate dat de bedrijfsvoorheffing onvoldoende was om de uiteindelijke belasting te dekken).

Pensioen. Het attractiebeginsel had niet alleen tot gevolg dat werknemers-bezoldigingen in bestuurders-bezoldigingen werden omgezet. Het werkte ook door ten aanzien van pensioenen die een bestuurder van zijn vennootschap ontving. En dat heeft in de praktijk tot tal van ongelukkige toestanden geleid.

Veronderstel het geval van een vennootschap die op het hoofd van haar bestuurder een zogenaamde bedrijfsleidersverzekering heeft afgesloten. Een klassieke bedrijfsleidersverzekering bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste, een verzekeringscontract tussen de vennootschap en de verzekeringsonderneming, en ten tweede, een onderhandse pensioentoezegging vanwege de vennootschap aan de persoon op wiens hoofd de verzekering is genomen (in het voorbeeld, de bestuurder). Met de verzekeringsovereenkomst verzekert de vennootschap zich tegen het risico dat haar bestuurder wegvalt op het ogenblik dat hij overlijdt, of op het ogenblik dat hij met pensioen gaat. Op dat ogenblik ontvangt de vennootschap het verzekerde kapitaal. De onderhandse pensioentoezegging heeft tot gevolg dat de vennootschap het ontvangen kapitaal zal doorschuiven naar de inmiddels gepensioneerde bestuurder (of naar diens nabestaanden, als het kapitaal ontvangen wordt bij diens overlijden).

Een klassieke bedrijfsleidersverzekering is dus een vorm van extralegale pensioenvoorziening. Belangrijk is dat het extralegaal pensioen bij dit type van pensioenvoorziening door de vennootschap zelf naar de bedrijfsleider wordt doorgeschoven.

Het probleem laat zich raden: wat gebeurt er als die doorschuiving plaatsvindt op het ogenblik dat de genieter zijn mandaat van bestuurder nog niet, of nog niet volledig heeft neergelegd?

Neem het klassieke geval van een bestuurder van een NV die de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, maar die nog graag een – al was het maar symbolische – vinger in de pap wil hebben. Officieel gaat hij met pensioen. Maar in plaats van zich volledig uit de vennootschap terug te trekken, blijft hij nog lid van de raad van bestuur, misschien zelfs puur ‘pro forma’ zonder daarvoor enige vergoeding te ontvangen.

De vennootschap heeft van de verzekeringsmaatschappij inmiddels wel het verzekerde kapitaal getrokken (omdat haar bestuurder de contractueel voorziene leeftijd heeft bereikt); en gezien de destijds gedane pensioenbelofte, keert zij dit kapitaal uit aan haar – gepensioneerde – bestuurder.

Laag. Hoe wordt dit pensioenkapitaal belast? Ten aanzien van kapitalen van extralegale pensioenvoorzieningen voorziet het wetboek in een matig taxatiestelsel. Dergelijke pensioenkapitalen worden niet aan het progressief tarief van de personenbelasting onderworpen, maar wel (onder bepaalde voorwaarden) afzonderlijk belast tegen vaste, lage tarieven. Voor kapitalen die afkomstig zijn van bedrijfsleidersverzekeringen geldt op die manier een afzonderlijke belasting tegen 16,5% (plus aanvullende crisisbijdrage).

Wat gebeurt er evenwel als de vennootschap dergelijk kapitaal uitkeert aan haar bestuurder op het ogenblik dat die weliswaar met pensioen is gegaan, maar nog steeds het mandaat van bestuurder uitoefent (zelfs als dat slechts ‘pro forma’ is)?

Het attractiebeginsel heeft dan tot gevolg dat het uitgekeerde kapitaal niet langer het karakter heeft van een pensioen, maar wel van een bezoldiging van bestuurders. Met als pijnlijk gevolg dat het ontvangen kapitaal niet afzonderlijk tegen de lage tarieven kan worden belast (want die zijn voorbehouden aan pensioen-kapitalen); maar dat het, zoals de gewone bezoldigingen van bestuurders, aan het progressief tarief van de personenbelasting onderworpen wordt. Menig (gepensioneerd) bestuurder heeft de kwalijke invloed van het attractiebeginsel op deze manier aan den lijve mogen ondervinden.

Nieuw. Dat was trouwens één van de redenen waarom men eind 1996 heeft besloten het taxatiestelsel van de bestuurders van aandelenvennootschappen en van werkende vennoten van personenvennootschappen drastisch te wijzigen. Het gevolg daarvan was dat de twee afzonderlijke categorieën van bezoldigingen – enerzijds die van bestuurders, en anderzijds die van werkende vennoten – werden afgeschaft; en dat zij vervangen werden door de nieuwe categorie van de bezoldigingen van bedrijfsleiders (een categorie waarin de bestuurders en andere vennootschapsmandatarissen samengebracht werden, samen met een aantal zogenaamde zelfstandige directeuren). Van de gelegenheid werd ook gebruikgemaakt om het bewuste attractiebeginsel te schrappen. Dat was althans de uitdrukkelijke en uitgesproken bedoeling van de toenmalige minister van Financiën.

Bedrijfsleiders die extralegale pensioenkapitalen ontvingen, mochten bijgevolg gerust zijn: die kapitalen konden niet langer bij verrassing omgetoverd worden in zwaar belaste bezoldigingen van bedrijfsleiders.

Maar men kent de geschiedenis. De afschaffing van het attractiebeginsel had weliswaar voordelen voor de genieters van extralegale pensioenkapitalen, maar zij kende ook felle tegenstanders. Waar die precies gezocht moeten worden, is niet meteen duidelijk. De fiscus was tegen, omdat die vreesde dat personen met een dubbele hoedanigheid van werknemer en bedrijfsleider tweemaal een beroep zouden doen op het kostenforfait. En blijkbaar kwam er ook forse tegenwind uit de hoek van het sociaal statuut van de zelfstandigen, waar sommigen vreesden dat de afschaffing van het attractiebeginsel – wegens het wegvallen van de automatische herkwalificatie – tot serieuze minderontvangsten aan sociale bijdragen zou kunnen leiden.

Herinvoering. Hoedanook, die tegenwind heeft ervoor gezorgd dat het attractiebeginsel vorig jaar met volledig terugwerkende kracht heringevoerd (minstens, herbevestigd) werd. Met als gevolg dat het, achteraf bekeken, nooit is weggeweest; en dat ook alle problemen terug aan de oppervlakte komen.

De huidige minister van Financiën heeft dit onlangs in antwoord op een parlementaire vraag uitdrukkelijk bevestigd. Aan de minister werd gevraagd wat de gevolgen zijn van het heringevoerde attractiebeginsel ten aanzien van extralegale pensioenkapitalen die een bedrijfsleider bij een bedrijfsleidersverzekering van zijn vennootschap ontvangt. En dit meer bepaald in de veronderstelling dat de bedrijfsleider nog in functie is op het ogenblik waarop hij dat kapitaal ontvangt.

Gelet op de werking van het attractiebeginsel kon de minister niet anders dan bevestigen dat dergelijk kapitaal, zoals voorheen, zijn kwalificatie van pensioen verliest, en als een gewone bedrijfsleidersbezoldiging moet worden belast. Met als gevolg dat het kapitaal – ook zoals voorheen – tegen de progressieve tarieven van de personenbelasting wordt wegbelast.

Bedrijfsleiders die uitkeringen van een bedrijfsleidersverzekering ontvangen, moeten derhalve erg voorzichtig zijn: wie zijn mandaat niet tijdig neerlegt, kan immers, zoals voorheen, voor zeer onaangename verrassingen komen te staan.

Bedrijfsleiders die kapitalen ontvangen van een groepsverzekering hebben daarentegen geen last van het attractiebeginsel. Dat is, zo beaamde de minister, niet van toepassing op pensioenkapitalen die door een verzekeringsonderneming bij een groepsverzekering worden uitgekeerd. Maar ook hier past voorzichtigheid: de lage taxatie van deze laatste pensioenen vereist in bepaalde gevallen dat men gepensioneerd is; wat voor een bedrijfsleider – volgens de minister – opnieuw wil zeggen dat hij zijn functies (ook formeel) heeft neergelegd.

JAN VAN DYCK

De auteur is advocaat bij Dauginet & Co. en hoofdredacteur van Fiscoloog.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content