Tobin or not Tobin

In de nasleep van de valutacrisissen die zich eind jaren negentig in de emerging markets voordeden, is de discussie over de invoering van een heffing op valutatransacties, de Tobin-heffing, opnieuw opgelaaid.

De pleitbezorgers van een Tobin-heffing zien haar als een middel om de volatiliteit van de wisselkoersen in te perken en tegelijk belastinginkomsten te genereren voor allerlei ontwikkelingsprojecten. In een recent krantenartikel werd gesteld dat de opbrengst van een Tobin-heffing zou volstaan om ieder mens basisonderwijs, gezondheidszorg en drinkbaar water te geven.

Verblind door het weldoener-karakter van de maatregel steunde bijna de helft van de Europese parlementsleden enkele weken geleden een motie om de invoering van een Tobin-heffing te laten bestuderen. Ook in België is de Tobin-heffing de voorbije weken op de politieke agenda gekomen. Er werd zelfs een parlementaire werkgroep opgericht die zal ijveren voor de wereldwijde invoering. Al deze aandacht voor de Tobin-heffing is bevreemdend, aangezien zij voor geen van de geciteerde problemen een goede oplossing biedt.

Wisselkoerscrisis.

Een Tobin-heffing van 0,1%, 0,5% of 1% zou wisselkoerscrisissen, ten eerste, niet kunnen verhinderen. Wanneer de economische toestand in een land niet meer in overeenstemming is met het gevoerde wisselkoersbeleid, ontstaat immers de verwachting dat de munt op korte termijn met ettelijke procenten zal worden gedevalueerd. Het verwachte kortetermijnrendement van een buitenlandse belegging ligt voor een inwoner van dat land dan ook vele malen hoger dan het negatieve rendement dat een Tobin-heffing meebrengt. Een Tobin-heffing zou met andere woorden niet kunnen verhinderen dat landen met onrealistische wisselkoersdoelstellingen geconfronteerd worden met kapitaalvlucht, stijgende marktrentevoeten en economische recessie. Een Tobin-heffing zou het uitbreken van een crisis in het beste geval met enkele maanden kunnen vertragen. Het is echter de vraag of uitstel van een crisis in die omstandigheden wenselijk is. Aan wisselkoerscrisissen liggen immers meestal macro-economische onevenwichtigheden (externe tekorten) ten grondslag, waarvoor een devaluatie al een begin van oplossing biedt. Bovendien oefent een wisselkoerscrisis een krachtige disciplinerende invloed uit op de andere aspecten van het economisch beleid (overheidsfinanciën, loonpolitiek). Het is meestal dan ook niet aangewezen een wisselkoers langer dan nodig kunstmatig te ondersteunen. Op die wijze worden de bestaande problemen alleen maar verergerd.

Schade.

Een Tobin-heffing zou, ten tweede, veel meer economische schade aanrichten (ook en vooral in de ontwikkelingslanden) dan omvangrijke ontwikkelingsprojecten ooit zouden kunnen compenseren. Tobin vertrekt bij de argumentatie voor zijn heffing immers van het uitgangspunt dat valutamarkten nauwelijks oog hebben voor onderliggende economische fundamenten en verkeerde prijssignalen uitsturen als gevolg van talrijke marktimperfecties (het kuddegedrag van internationale valutahandelaars). In die optiek besluit hij dat internationaal kapitaalverkeer niet leidt tot een internationaal efficiënte allocatie van kapitaal, en bijgevolg weinig economisch nut heeft. De werkelijkheid is echter anders. Op iets langere termijn blijken wisselkoersen vrij dicht bij bepaalde, op macro-economische gronden gebaseerde evenwichtsniveaus (op basis van koopkrachtpariteiten) aan te sluiten, terwijl belangrijke marktimperfecties veeleer uitzondering dan regel zijn. Internationale kapitaalmarkten functioneren over het algemeen goed en zorgen er meestal voor dat kapitaal wereldwijd efficiënt wordt ingezet. Een afremming van de internationale kapitaalmobiliteit door een Tobin-heffing zou dan ook leiden tot een wereldwijde suboptimale inzet van kapitaal, waarvan de ongunstige impact op de wereldwijde welvaart maar moeilijk kan worden onderschat.

Concreet zou een Tobin-heffing van 1% ertoe leiden dat buitenlandse investeringen met een beleggingshorizon van drie maanden nog slechts zouden plaatsvinden indien het verwachte rendement in het buitenland meer dan 8% hoger zou liggen dan in het thuisland. Voor een buitenlandse investering met een beleggingshorizon van twee jaar zou nog altijd een verwacht rendementsverschil noodzakelijk zijn van meer dan 1%. De invoering van een Tobin-heffing van 1% zou er met andere woorden toe leiden dat het kapitaalverkeer met een termijn van minder dan twee jaar tussen de industrielanden volledig zou verdwijnen.

Daarnaast zouden de landen die traditioneel kort kapitaal invoeren, zoals de meeste ontwikkelingslanden, een belangrijk deel van het aanbod van kort- tot middellang kapitaal zien opdrogen. Hierdoor zouden de rentevoeten op die lokale kapitaalmarkten hoger komen te liggen dan bij vrij internationaal kapitaalverkeer. De kapitaalvorming en de economische groei zouden daardoor in de ontwikkelingslanden meestal lager uitvallen dan zonder een Tobin-heffing. Al bij al zouden de nadelige macro-economische effecten van het afremmen van de kortetermijnkapitaalstromen via een Tobin-heffing zeer aanzienlijk zijn. Een tragere mondiale BBP-groei (bruto binnenlands product) ten belope van een half procentpunt per jaar (10.000 miljard frank) lijkt zelfs bij een Tobin-heffing van 0,1% niet onwaarschijnlijk. Een Tobin-heffing invoeren om er wereldwijd ontwikkelinsprojecten mee te financieren is dan ook geen goed idee.

Wereldwijd.

Het mag dan ook een geluk worden genoemd dat een Tobin-heffing (om evidente redenen van geografische ontwijkbaarheid) alleen effectief kan zijn indien zij wereldwijd wordt ingevoerd. Dit veronderstelt immers dat niet alleen het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zwitserland, Hongkong en Singapore maar ook alle fiscale paradijzen van deze wereld zouden moeten instemmen met de invoering van een Tobin-heffing. Gezien de bovenvermelde fundamentele nadelen en het eigenbelang van sommige internationale financiële centra is dit hoogst onwaarschijnlijk.

edward roosens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content