Termijnen blijven verschillen
Inzake BTW gaat de geplande hervorming van de fiscale procedure veel minder ver dan eerst was gedacht.
Twee maanden geleden heeft de ministerraad zijn goedkeuring gehecht aan een ontwerp van wet tot hervorming van de fiscale procedure. Als alles volgens plan verloopt, moet die hervorming op 1 juli van dit jaar van kracht worden. Maar of die datum gehaald wordt, is nog zeer de vraag. Want van een snelle behandeling van het wetsontwerp is op dit ogenblik weinig of niets te merken.
Bij het ter perse gaan was het wetsontwerp nog steeds niet terug te vinden onder de documenten die bij de Kamer en Senaat in behandeling zijn. De parlementaire bespreking moet dus nog beginnen. En dat kan een hele tijd duren. De geplande hervorming maakt immers het voorwerp uit van twee wetsontwerpen. Een daarvan (met de bepalingen die betrekking hebben op de gerechtelijke procedure) moet in ieder geval én door de Kamer én door de Senaat behandeld worden.
EVOCATIE.
Het andere wetsontwerp (met de hervorming van de administratieve geschillenfase) kan in principe alleen door de Kamer van Volksvertegenwoordigers behandeld worden. Maar ten aanzien van de wetsontwerpen waarover de Kamer in principe alleen kan beslissen, beschikt de Senaat altijd over het zogenaamde evocatierecht. Dit wil zeggen dat de Senaat naar eigen goeddunken kan beslissen om het wetsontwerp – na goedkeuring ervan door de Kamer – naar zich toe te trekken, om het alsnog door de senatoren te laten behandelen. Worden er in de Senaat nog wijzigingen aangebracht, dan moet het wetsontwerp nadien terug naar de Kamer, die zich vervolgens definitief moet uitspreken.
Aangezien we nog slechts vijf maanden verwijderd zijn van 1 juli, zal er dus heel snel gewerkt moeten worden.
BEZWAAR.
Wat de inkomstenbelastingen betreft, zijn de grote lijnen van de procedurehervorming reeds eerder in deze kolommen beschreven. In essentie komen die erop neer dat de huidige bezwaarprocedure haar jurisdictioneel karakter verliest, en dat de geschillenregeling “in eerste aanleg” overgeheveld wordt naar het gerechtelijk apparaat.
Op het gebied van de BTW moest geen vergelijkbare hervorming worden doorgevoerd. Gewoon omdat er bij de BTW geen bezwaarprocedure bestaat. En omdat de geschillenregeling “in eerste aanleg” bij de BTW altijd al toevertrouwd is geweest aan het gerechtelijk apparaat. Wat dat betreft, kon alles dus bij het oude blijven.
Men heeft wel lange tijd met de gedachte rondgelopen om de procedure ook op het gebied van de BTW ingrijpend te wijzigen. Men wou ze immers volledig afstemmen op de procedure zoals ze inzake inkomstenbelastingen van toepassing is.
Onlogisch is dit niet. Binnen de administratie werkt men al jaren aan plannen om de controles inzake BTW en inkomstenbelastingen gezamenlijk te laten verlopen, en ze toe te vertrouwen aan polyvalente controlecentra. Het ligt dan voor de hand dat men ook de te volgen procedures op mekaar afstemt. Kwestie van te vermijden dat men bij het (gezamenlijk) afhandelen van een fiscaal dossier afwijkende procedurestappen moet zetten al naargelang men bezig is met het onderdeel “inkomstenbelasting”, dan wel met het onderdeel “BTW”.
Maar die harmonisatie van de procedures is blijkbaar te hoog gegrepen. Mensen veranderen niet graag. En ook de belastingambtenaren staan blijkbaar niet te springen om de procedures die ze jarenlang gewend zijn, zonder slag of stoot overboord te gooien. Allicht is het mede aan deze menselijke factor toe te schrijven dat men uiteindelijk besloten heeft, om alles grotendeels bij het oude te laten.
INFORMEEL.
Op het gebied van de BTW komt er bijgevolg geen formele bezwaarprocedure. Men houdt het bij de bestaande werkwijze waarbij in een eerste administratieve fase zuiver informeel tewerk wordt gegaan; en waarbij de eerste formele procedurestap bestaat in het uitvaardigen van een dwangbevel.
Tegen dat dwangbevel kan men dan beroep aantekenen. Dat was tot nog toe bij de rechtbank van eerste aanleg. En dat blijft zo.
TERMIJNEN.
Wel wordt er gesleuteld aan de verjaringstermijn die op het gebied van de BTW van toepassing is. Die bedraagt op dit ogenblik vijf jaar. Deze termijn zal worden aangepast aan de aanslagtermijnen zoals die op het gebied van de inkomstenbelastingen gelden. Zo komt er – naar het evenbeeld van de driejarige aanslagtermijn inzake inkomstenbelastingen – een algemene driejarige verjaringstermijn voor de BTW. En zoals de driejarige aanslagtermijn inzake inkomstenbelastingen, bij fraude met twee jaar kan worden verlengd, zal ook de driejarige verjaringstermijn van de BTW, bij fraude met twee jaar kunnen worden verlengd. Aanslagtermijnen en verjaringstermijnen zijn daarmee op het eerste gezicht volledig op mekaar afgestemd.
VERSCHIL.
Maar dat is slechts schijn. Bij de inkomstenbelastingen berekent men de termijnen immers vanaf 1 januari van het aanslagjaar waaraan de belasting verbonden is; bij de BTW zal dat zijn vanaf 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de BTW opeisbaar is geworden. En daaruit kunnen serieuze verschillen voortspruiten.
Een voorbeeld. Stel een vennootschap met een boekjaar dat loopt van 1 juli tot 30 juni. Het boekjaar dat afloopt op 30 juni 1998 is inzake inkomstenbelastingen verbonden aan het aanslagjaar 1998. In de vennootschapsbelasting knoopt men immers alle boekjaren die eindigen vanaf 31 december van een bepaald jaar, tot en met 30 december van het daaropvolgende kalenderjaar, vast aan het aanslagjaar dat samenvalt met dat laatste kalenderjaar. Een boekjaar beëindigen op 30 juni 1998 betekent bijgevolg, de aanknoping ervan aan het aanslagjaar 1998.
Dit betekent dat de driejarige aanslagtermijn in dit geval loopt vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000.
Op het gebied van de BTW zal men zo geen ingewikkelde vastknopingsregels kennen. De verjaringstermijnen zullen – zoals gezegd – lopen vanaf 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de BTW opeisbaar is geworden. Stel bijvoorbeeld dat de bovengenoemde vennootschap op 15 juni 1998 een verkoop realiseert. De BTW daarop is opeisbaar in het kalenderjaar 1998; wat maakt dat de (nieuw in te voeren) driejarige verjaringstermijn zal lopen vanaf 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar; dus vanaf 1 januari 1999. En dus tot en met 31 december 2001.
Dat is een vol jaar langer dan de driejarige aanslagtermijn die in het voorbeeld op het gebied van de vennootschapsbelasting van toepassing is (zie hoger).
BUITENGEWOON.
Van gelijklopende termijnen zal dus in veel gevallen geen sprake zijn. Dat geldt trouwens ook voor de “super”-buitengewone verjaringstermijn van zeven jaar die men op het gebied van de BTW wil invoeren, en die men afgekeken heeft van de al even “super”-buitengewone aanslagtermijn die men hic et nunc op het gebied van de inkomstenbelastingen kent.
Als de administratie van directe belastingen bijvoorbeeld bewijskrachtige gegevens in handen krijgt die uitwijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één van de vijf jaren die voorafgaan aan het jaar waarin zij kennis krijgt van die gegevens, dan kan zij alsnog een aanslag vestigen; zij beschikt daarvoor over twaalf maanden; te rekenen vanaf de datum waarop zij van die bewijskrachtige gegevens kennis krijgt.
Voorbeeld: de administratie krijgt eind januari 1998 kennis van bewijskrachtige gegevens. Daaruit blijkt dat in 1993 geen aangifte werd gedaan van belastbare inkomsten die in 1992 genoten werden. Dan kan zij alsnog een aanslag vestigen. Tot eind januari 1999. Te rekenen vanaf 1992 zijn er dan iets meer dan zeven jaar verstreken. Op het gebied van de BTW zal de (nieuw in te voeren) bijzondere verjaringstermijn volle zeven jaar bedragen, ook weer te rekenen vanaf 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de BTW opeisbaar is geworden. In het voorbeeld zal hij dus lopen, niet zoals op het gebied van de inkomstenbelasting tot eind januari 1999, maar wel tot eind december 1999. Elf maanden langer.
De samen opererende belastingambtenaren van BTW en directe belastingen, zullen dus bij voortduur ieder voor zich hun eigen termijnen scrupuleus in het oog moeten houden. Afhankelijk van het geval, zullen deze termijnen nu eens korter, dan weer langer zijn. Heel harmonieus ziet dat er niet uit.
INDICIËN.
Oorspronkelijk bestonden er plannen om de indiciaire taxatie zoals die op het gebied van de inkomstenbelastingen bestaat, eveneens te kopiëren naar de BTW. Bij een indiciaire taxatie gaat men niet uit van de inkomsten van de belastingplichtige; maar wel van zijn uitgaven. Men telt alle uitgaven op, en men vermoedt dat die uitgaven allemaal met belastbare inkomsten zijn gedaan. Als het aldus vastgestelde belastbare inkomen hoger is dan het aangegeven inkomen, dan is het aan de belastingplichtige om het tegenbewijs te leveren dat hij die uitgaven gedaan heeft met inkomsten die niet belastbaar zijn, of met gelden die hij bijvoorbeeld al vroeger bijeen gespaard heeft.
Die indiciaire taxatie is een geducht wapen, waarvan de administratie in de praktijk veelvuldig gebruik maakt. Dikwijls tot grote wanhoop van de belastingplichtigen. Geen mens zal er dan ook om treuren dat uiteindelijk – mede onder druk van de Raad van State – beslist is om op het gebied van de BTW geen vergelijkbare regeling in te voeren.
Jan Van Dyck is fiscalist.
Jan Van Dyck
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier