Plan voor werk
Inzake tewerkstelling is België in een diep, zwart gat terechtgekomen. Kleine ingrepen en marginale correcties volstaan al lang niet meer om het tij te keren. In haar jongste rapport stelt de Oeso zelfs onomwonden dat ons land nood heeft aan een sociaal-culturele revolutie om uit de arbeidscrisis te geraken. Trends werkte alvast een 1 mei-plan uit voor meer én duurzaam werk. De analyse en de voorstellen zie de tekst hieronder werden prompt en zonder voorbehoud onderschreven door 64 vooraanstaande bedrijfsleiders die samen 140.883 jobs vertegenwoordigen. Leest u mee ?
De tewerkstellingscrisis die België momenteel doormaakt, is ernstiger dan tijdens de Grote Depressie van de jaren dertig. In die sociaal-economisch en later ook politiek donkere periode steeg het werkloosheidspercentage op jaarbasis nooit uit boven 24 % van de beroepsbevolking. Sinds 1991 zitten we constant boven 24 %. Het officiële werkloosheidscijfer geeft immers een vertekend beeld van de precieze omvang die de tewerkstellingscatastrofe in België geleidelijk heeft aangenomen. Naast het evidente sociale leed vormt de voor deze eeuw ongeziene hoogte van de reële economische werkloosheid een cruciaal element in de ontsporing van de publieke financiën van dit land.
De beleidsconstante : vermindering van het aanbod
De ingeschreven, niet-werkende werkzoekenden de groep waaraan de media steevast refereren als ze het hebben over de werkloosheid vormden in 1995 net iets méér dan de helft van het totaal aantal personen dat zich vrijwillig of onvrijwillig, volledig of gedeeltelijk geconfronteerd zag met werkloosheid (zie tabel 1 : De ware omvang). De gegevens in tabel 1 illustreren de constante in de beleidsbenadering van het Belgische werkloosheidsprobleem, namelijk de nadruk op de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Anders gesteld : via de meest diverse, vaak erg inventieve systemen en statuten zoog ons land arbeidsklare mensen weg uit het arbeidsaanbod. Ook andere West-Europese landen toonden zich de voorbije twee decennia behoorlijk creatief op dit vlak. Volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) is België evenwel één van de actiefste landen terzake.
Nochtans is het
fundamentele uitgangspunt van deze aanpak onzinnig. Het gaat er immers vanuit dat het volume aan werk vast is, zodanig dat de ene zijn/haar job per definitie ten koste gaat van die van iemand anders. De economische geschiedenis van de voorbije twee eeuwen weerlegt dit arbeidspessimisme op een overtuigende manier. Bovendien heeft een beleid dat gericht is op een inkrimping van het arbeidsaanbod verschillende negatieve gevolgen. Twee ervan verdienen bijzondere aandacht.
Ten eerste moeten de vergrijzing van de bevolking en de daarmede gepaard gaande verhoging van de sociale-zekerheidsuitgaven vooral inzake pensioenen en gezondheidsdiensten door een zo breed mogelijke tewerkstellingsbasis worden gedragen om de financierbaarheid niet in het gedrang te brengen. Een beleid waarbij het arbeidsaanbod wordt ingekrompen, staat haaks op deze maatschappelijke opgave die de eerstvolgende decennia bijzonder zwaar zal doorwegen.
Ten tweede vormt het uitgesloten zijn uit de arbeidsmarkt voor vele betrokkenen een vernederende persoonlijke ervaring. De kenmerken van de arbeidsvraag of het arbeidsproces impliceren immers niet dat bijvoorbeeld oudere werklozen en bruggepensioneerden niet langer in aanmerking komen voor tewerkstelling. Het is een beslissing die gemakshalve door de vakbonden, de werkgevers en de politieke overheid is geïntroduceerd.
In plaats van de ware omvang van het werkloosheidsbeleid te verdoezelen door het arbeidsaanbod statistisch te verkleinen dient een structurele aanpak de volledige nadruk op de activering van de vraag naar arbeid te leggen. Vooraleer verder in te gaan op concrete beleidsaanbevelingen om de vraag naar arbeid te stimuleren, moeten twee hardnekkige mythen inzake tewerkstelling onder de loep worden genomen. De eerste betreft het belang van de factor arbeidskosten (die groot is), de tweede de zin van arbeidsduurverkorting als algemeen beleidsinstrument van tewerkstellingscreatie (die nagenoeg onbestaande is).
Mythe 1 : de arbeidskosten
De legendarische Britse econoom John Maynard Keynes liet er in zijn General Theory (1936) maar weinig twijfel over bestaan : “… de reële lonen en het volume aan productie (en dus aan tewerkstelling) zijn sterk met elkaar verbonden zodat, in het algemeen, een stijging van de tewerkstelling alleen maar kan plaatsgrijpen als er een daling van het reële loon optreedt.” Het mag bizar heten dat uit dergelijke inzichten de volgelingen van Keynes het geloof opbouwden dat tewerkstelling op de eerste plaats met de algemene vraag in de economie te maken heeft en maar bitter weinig met de evolutie van loonkosten.
De economische theorie
en de concrete ervaring, niet het minst de Belgische, tonen het belang van de loonkosten ten overvloede aan. De Leuvense economen Jozef Konings en Filip Roodhooft onderzochten de individuele gegevens van ruim 3000 ondernemingen (allemaal met méér dan 50 werknemers) over de periode 1986-1994. Als de loonkosten met 10 % dalen, geeft dat vrij snel een proportioneel tewerkstellingseffect (+10 %) en op termijn van enkele jaren zelfs een méér dan proportioneel effect (+12 %). Grafiek 1 (De keuze) geeft de basismechanismen aan die aan de basis liggen van de band tussen loonkosten en tewerkstelling. Economische groei komt tot stand via een stijging van de productiviteit en/of een toename van de werkgelegenheid. Het is de evolutie van de reële loonkosten die bepaalt of economische groei zich uit in een toename van de arbeidsproductiviteit dan wel in een stijging van de tewerkstelling.
In de periode 1961-1974 kon, als gevolg van de zeer hoge economische groei, een aanzienlijke stijging van dereële loonkosten nog hand in hand gaan met een expansie van de tewerkstelling. De gegevens uit grafiek 1 voor de periode 1974-1981 spreken evenwel voor zich : een explosie van de loonkosten leidde tot een aanzienlijke afbraak van werkgelegenheid. In de jaren 1981-1985 was de stijging van de reële loonkosten, gegeven de gemiddelde economische groei, nog te groot om een wezenlijke aangroei van de tewerkstelling mogelijk te maken. Opmerkelijk is de ervaring van de subperiode 1984-1991 : een behoorlijke economische groei vertaalde zich via een gematigde evolutie van de loonkosten in een groei van de werkgelegenheid met 1 %. Anno 1997 liggen de Belgische loonkosten per werknemer nog altijd 20 % hoger dan respectievelijk bij onze drie, vijf en zeven voornaamste handelspartners (zie grafiek 2 : Uit koers). Dit vormt een aanzienlijke handicap voor de werkgelegenheid.
Mythe 2 : arbeidsherverdeling
De tweede mythe van het Belgische tewerkstellingsbeleid is de zin van arbeidsduurverkorting als element van een algemeen toepasbaar tewerkstellingsbeleid. Internationaal cijfermateriaal (zie grafiek 3 : Geen oplossing) toont aan dat de verwachtingen ter zake bezwaarlijk hoog gespannen kunnen zijn. Integendeel zelfs, voor een aantal industrielanden komt men tot een omgekeerde relatie tussen werkloosheid en arbeidsduur : net de landen waar de gemiddelde arbeidsduur steeg namelijk de Verenigde Staten en Groot-Brittannië zagen ook hun werkloosheidscijfer gunstig evolueren in de periode 1983-1995 (de referentiejaren 1983 en 1995 werden gekozen op basis van het feit dat zij vergelijkbare momenten uit de conjunctuurcyclus vormen).
Er zijn diverse
redenen waarom arbeidsduurverkorting geen soelaas kan bieden als algemene oplossing voor de werkloosheid en zelfs jobvernietigend werkt. Los van de bedenking dat opgelegde arbeidsduurverkorting eigenlijk neerkomt op herverdeling van de werkloosheid en niet zozeer van de beschikbare arbeid, weerhouden we er hier drie.
Eén : wanneer bij arbeidsduurverkorting de loonkosten niet evenredig dalen, stijgen vanzelfsprekend de reële loonkosten. Dit vernietigt jobs (cfr. supra).
Twee : in een weinig flexibele arbeidsmarkt ontstaat door arbeidsduurverkorting de neiging tot verminderde of duurdere bezetting van productiecapaciteit, wat de rendabiliteit van de betrokken kapitaalgoederen drukt. Ondernemingen worden zodoende verplicht andere locaties op te zoeken om de economische leefbaarheid van hun investeringen te verzekeren.
Drie : het lineair denken rond arbeidsduurverkorting (” de 32-urenweek”) gaat er expliciet vanuit dat de werklozen perfect kunnen inschuiven in de jobs die via arbeidsduurverkorting ter beschikking zouden komen. De cijfers vegen dit uitgangspunt van tafel. Zoals blijkt uit tabel 2 ( Werkloosheid opgesplitst) treft de werkloosheid vooral jongeren en ongeschoolden. Tabel 3 ( Langdurige werkloosheid) geeft aan dat méér dan de helft van onze werklozen al langer dan één jaar zonder baan zit. Het gros van de Belgische werklozen draagt dus als kenmerken : onervaren, ongeschoold, hoge mate van skill loss of een combinatie van deze factoren.
Dit alles belet
vanzelfsprekend niet dat op het vlak van de individuele ondernemingen specifieke formules van arbeidsduurverkorting wel degelijk aanleiding kunnen geven tot de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen. Diverse voorbeelden tonen aan dat vrij dit betekent zonder inmenging vanuit sectoraal of nationaal niveau onderhandelende werkgevers en werknemers tot constructrieve resultaten kunnen komen.
Beleidspunt 1 : laat de kip haar gouden eieren leggen
De ervaring van de voorbije twintig jaar zou ons geleerd moeten hebben dat een beleid toegespitst op een directe wijze van jobcreatie op termijn geen zoden aan de dijk zet. Het is wellicht geen toeval dat de werkloosheid in Europa de hoogste toppen scheert in landen waar de regeringsleiders nu al enkele jaren de werkgelegenheid tot absolute topprioriteit hebben uitgeroepen, bijvoorbeeld België, Zweden, Frankrijk, Spanje en recenter ook Duitsland. In de landen die qua jobcreatie het best scoren Nederland en Engeland hoort men regeringsleiders vaak andere klemtonen leggen.
In België,
net zoals in diverse andere West-Europese landen, trachtte men het tewerkstellingstij eerst te keren door meer jobs in de overheidssector te scheppen. Vervolgens kwam het geloof in arbeidsduurverkorting met in het kielzog daarvan de strakke binding tussen enerzijds een vermindering van de arbeidskosten en anderzijds de eis tot spijkerharde toezeggingen vanwege de ondernemerswereld inzake nieuwe jobs. Zelden werd daarbij verteld dat ondernemingen in een sterk competitieve, internationale omgeving werken die hen voortdurend tot aanpassingen dwingt. Zelfs machtige aandeelhouders beschikken in die omgeving niet over hermetische garanties inzake rendabiliteit van de ingezette middelen.
De meest zinvolle
weg naar een efficiënt tewerkstellingsbeleid loopt langs een indirect pad : dat van de ondernemingsrendabiliteit. Het beschikbare cijfermateriaal over deze relatie verdient het predikaat overweldigend : een sterke rendabiliteit leidt tot jobschepping, een zwakke tot jobvernietiging (zie grafiek 4 : Een duurzame relatie). De logica achter deze vaststelling valt makkelijk te begrijpen. Ondernemingen die een stevig rendement op het ingezette vermogen kunnen realiseren, genereren niet alleen aanzienlijke bijkomende middelen, maar kunnen die ook makkelijk betrekken vanuit de internationale kapitaalmarkten. Anders uitgedrukt : rendabele bedrijven komen vlot tot verdere expansie van hun activiteiten en dus van hun tewerkstelling.
Al te vaak wordt ook hier een andere, maatschappelijk belangrijke functie over het hoofd gezien. Bedrijven kunnen alleen maar uitstekende resultaten neerzetten als er voldoende vraag is naar datgene wat zij op de markt aanbieden. Zulke bedrijven spelen per definitie in op dereële behoeften van de gemeenschap en verhogen dus welvaart en welzijn.
Beleidspunt 2 : druk de arbeidskost, zonder te verschuiven
De argumentatie over de (on)zin van een algemene arbeidsduurverkorting gaf al duidelijk aan (cfr. supra) dat het cruciale werkgelegenheidsprobleem zich aan de onderkant van onze arbeidsmarkt situeert. Veel mensen vallen uit de boot omdat de kost van hun tewerkstelling niet opweegt tegen de productiviteit ervan. De opkomst van nieuwe technologieën en de toegenomen concurrentie uit een aantal zich snel ontwikkelende landen verhoogde de druk op de lagere loonniveaus aanzienlijk. Vermindering van de arbeidskosten, zeker in de lagere loonschijven, dient dan ook de absolute prioriteit te krijgen in een constructief tewerkstellingsbeleid. Alleen via een job kunnen deze mensen ervaring opdoen en hun bekwaamheden verder uitbouwen en op die manier ook opklimmen op de inkomensladder.
In een beleid
dat gericht is op de reductie van de arbeidskosten kan de actie worden toegespitst op de sociale-zekerheidsbijdragen. Het is evenwel fout te denken dat men zonder gevaar voor de gewenste jobschepping een vermindering van de sociale-zekerheidsbijdragen kan compenseren door een verhoging van de andere heffingen. Denemarken, waar nagenoeg geen directe SZ-bijdragen bestaan, geeft duidelijk aan dat de algemene belastingdruk uiteindelijk determinerend is voor tewerkstelling. De essentiële reden hiervoor ligt bij het feit dat elke vorm van belastingheffing uiteindelijk toch altijd terechtkomt op de productiefactoren in het economisch proces. De minst mobiele productiefactor arbeid draagt altijd het grootste deel van die algemene lastendruk. In Nederland heeft men deze les perfect begrepen : de sociale-zekerheidsbijdragen voor werkgevers vielen terug van méér dan 20 % naar 8 %, in de inkomensbelasting kwam er in de lagere schijven een aanslagverlaging en ter financiering hiervan daalden tussen 1983 en 1996 de overheidsuitgaven van 60 % van het bruto binnenlands product (BBP) naar 50 %. Waarschijnlijk zullen die uitgaven ook in de toekomst verder afnemen.
Het valt echter te betwijfelen of er zonder een neerwaartse correctie van het loonniveau voldoende nieuwe jobs zullen kunnen worden gecreëerd voor personen die zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevinden. Het valt op dat de landen waar de inkomensverdeling over de periode 1980-1995 ongelijker geworden is net die landen zijn waar de werkloosheid het minst uit de hand liep (zie grafiek 5 : De harde keuze). Dit is geen pleidooi voor een meer ongelijke inkomensverdeling, wel voor meer realisme : zeker aan de onderkant van de arbeidsmarkt lijkt méér jobcreatie zeer moeilijk zonder een grotere, en dus mogelijk ook neerwaartse, flexibiliteit van het reële loon.
Het besef
moet groeien dat we als maatschappij keuzen moeten maken. De tijd van de goedkope demagogie rond werkgelegenheid is voorbij. Als we structureel meer jobs willen voor die groepen in de samenleving die vandaag het hardst worden getroffen door de werkloosheid, dan zullen we een bredere loonwaaier moeten aanvaarden. De overheid kan trouwens vanuit de algemene fiscaliteit inkomenscompensaties creëren voor degenen die onder het maatschappelijk aanvaardbaar inkomensminimum vallen. En dit zonder de arbeidsmarkt grondig te verstoren zoals momenteel bijvoorbeeld het geval is met het wettelijk opgelegd minimumloon.
Beleidspunt 3 : verhoog de flexibiliteit
Een tewerkstellingbeleid dat gestoeld is op de twee sporen die hierboven werden uiteengezet een omgeving binnen dewelke rendabele ondernemingen kunnen gedijen en het drukken van de arbeidskosten zonder dat de andere lasten omhooggaan zal tot positieve resultaten inzake jobschepping leiden. Een doordachte flexibilisering van de arbeidsmarkt zal die resultaten nog versterken.
Tot de belangrijkste
rigiditeiten van de Belgische arbeidsmarkt behoren onder meer de diverse wetten en regels ter verhoging van de werkzekerheid. Denken we bijvoorbeeld aan de hoge ontslagvergoedingen, de hoogte en de toekenningsduur van werkloosheidsvergoedingen of het gemak waarmee men toegang krijgt tot het werkloosheidsstatuut, de hoge kosten verbonden aan het zoeken naar jobs, opgelegde minimumlonen, diverse aspecten van de ziekteverlofregelingen en de automatische indexkoppeling. In enkele recente onderzoeksrapporten draagt de Britse econoom Dennis Snower samen met enkele medewerkers overtuigend materiaal aan inzake de relatie tussen deze rigiditeiten en jobcreatie (of het gebrek daaraan). Dit onderzoek sluit nauw aan op eedere analyses van onder meer de Oeso en het Internationaal Monetair Fonds ( IMF).
Tegenstanders van de versoepeling van de vele reglementeringen die onze arbeidsmarkt zo rigide maken, verwijzen vaak naar de Verenigde Staten. Aangezien de VS geldt als het prototype van flexibele arbeidsmarkt, hoe kan men dan verklaren dat tot pakweg het begin van de jaren tachtig de Amerikaanse werkloosheid systematisch boven die in de Europese Unie lag (zie ook grafiek 6 : Werkloosheid VS versus EU) ? In vergelijking met de jaren zestig en zeventig, zo luidt de argumentatie, werden de Europese arbeidsmarkten in de jaren tachtig en negentig niet dramatisch minder flexibel. De Amerikaanse arbeidsmarkt werd evenmin plots veel flexibeler.
Bovengaande argumentatie
houdt op het eerste gezicht steek. De impact op de tewerkstelling van rigiditeiten in de arbeidsmarkt verschilt echter grondig naargelang van de stabiliteit van de macro-economische omgeving. Dennis Snower bewijst dat in een stabiele omgeving een eerder rigide arbeidsmarkt de werkloosheid afremt, terwijl in een meer turbulente omgeving die rigiditeit de creatie van nieuwe jobs fors afremt. Zweden levert de perfecte illustratie van deze stelling. Een uiterst rigide arbeidsmarkt ging gedurende de vele jaren van merkwaardige macro-economische stabiliteit hand in hand met nagenoeg continue volledige tewerkstelling. Begin van de jaren negentig onderging de Zweedse economie verschillende heftige schokken en in het zog van die instabiliteit schoot de werkloosheid pijlsnel omhoog.
Het hoeft geen betoog dat de jaren tachtig en negentig veel turbulenter waren dan de twee voorgaande decennia (dollarfluctuaties, oliecrisis, disinflatie, val van het communisme…). Mee door de opkomst van nieuwe technologieën en nieuwe economische grootmachten als China en Indië zal de komende periode vanuit economisch oogpunt niet minder turbulent worden voor het Westen.
Beleidspunt 4 : maak er een synergetisch pakket van
Het tewerkstellingsbeleid van de voorbije jaren ging onvoldoende ver zowel in de diepte als de breedte en was niet coherent genoeg om het groeiende werkloosheidsprobleem werkelijk aan te pakken. We zetten enkele voorbeelden van interactie tussen de verscheidene aspecten van de arbeidsmarkt op een rijtje.
In de mate dat hoge ontslagvergoedingen de onderhandelingspositie van werknemersorganisaties versterken, zal dit aanleiding geven tot een verscherping van de looneisen. De stijging van de arbeidskosten die daaruit voortvloeit, remt de creatie van nieuwe banen. Hoge arbeidskosten verzwakken de vraag naar arbeid en een te kleine spanning tussen de werkloosheidsvergoedingen en de laagste netto-inkomens zorgt voor een onvoldoende aansporing om een baan te vinden. Beide fenomenen versterken elkaar in de richting van hogere werkloosheid. Wat baten maatregelen ter verbetering van de doorzichtigheid van de arbeidsmarkt als de vraag naar arbeid onvoldoende is omwille van diverse andere factoren ?
Inspanningen
om bijvoorbeeld de arbeidskosten te reduceren, zullen veel minder resultaat opleveren als ze geïsoleerd worden doorgevoerd dan wel wanneer ze deel uitmaken van een allesomvattend pakket waarbij de arbeidsmarktgegevens worden herschikt. Van groot belang daarbij is dat men het nationaal gestuurde inkomensbeleid opgeeft. Deze politiek belet immers dat goed draaiende ondernemingen een aangepaste verloning van hun personeel kunnen doorvoeren. Dit gegeven remt deze ondernemingen in hun verdere ontwikkeling en dus ook in hun mogelijkheden om nieuwe banen te scheppen. Het ligt voor de hand dat het strakke nationale inkomensbeleid onvermijdelijk voortvloeit uit het bestaan van de automatische loonindexering. België is het laatste industrieland dat dit mechanisme toepast. En ons land betaalt daar in tewerkstellings- en welvaartstermen een zware prijs voor.
Als besluit
kan worden gesteld dat het Belgische tewerkstellingsbeleid zich te veel heeft toegespitst op myhten enerzijds en zich te makkelijk tevreden stelde met het geïsoleerd sleutelen aan al te opvallende scheefgroeiingen op het gebied van arbeidskosten en organisatie van de arbeidsmarkt anderzijds. Niet het minst ter vrijwaring van de brede maatschappelijke stabiliteit wordt het hoog tijd dat het roer wordt omgegooid in de richting van een degelijk beleid zowel in de breedte als in de diepte ter stimulering van de vraag naar arbeid.
JOHAN VAN OVERTVELDT
LUC BERTRAND
LUC DE BRUYCKERE
JOHAN MUSSCHE
LUC VAN NEVEL
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier