OVERLEGMODEL. Schuivende machtsverhoudingen
Sociaal overleg
is een zaak van machtsverhoudingen, en die verschuiven de jongste jaren in het voordeel van de patroons, stelt historicus Dirk Luyten. De consensus is nooit zo groot geweest als sommigen vandaag laten uitschijnen. Het sociaal gewoel in perspektief.
Premier Dehaene verwijst graag naar het zogenaamde Sociaal Pakt dat vlak na de Tweede Wereldoorlog tot stand gekomen zou zijn, om te illustreren dat dit land behoefte heeft aan een nieuw overlegmodel, opgebouwd in een geest van samenwerking. Over de totstandkoming van het Belgisch overlegmodel sinds 1918 publiceert Dirk Luyten, postdoctoraal onderzoeker aan de VUB, binnenkort een boek. Zegt Luyten : “De historische realiteit leert dat er bij de uitbouw van het Sociaal Pakt weinig sprake was van klassensamenwerking. “
De huidige politieke visie berust te sterk op de myte dat vakbonden, patroons en politieke partijen bijna roerend eensgezind uit de oorlog kwamen met de vaste wil samen de ekonomie herop te bouwen, nieuwe industriële relaties te scheppen en een deugdelijke sociale zekerheid op poten te zetten. Bij het patronaat werd deze idee wel gesteund door een fraktie, waarvoor Leon Bekaert symbool stond, maar deze groep was niet sterk genoeg om een “model” door te drukken. Bekaert moest binnen het Comité Central Industriel (CCI) en het Verbond der Belgische Nijverheid (VBN, de voorlopers van het VBO) afrekenen met de toen nog machtige mijnbazen en de Société Générale. Daardoor zou de overlegkultuur pas doorbreken en dan nog niet als een afgerond master plan vanaf de vroege jaren ’50. Maar ook de vakbonden het ABVV/FGTB speelde nog luid de eerste viool waren het onderling oneens over hoe de sociale relaties er moesten uitzien.
VERDEELDHEID.
Het patronaat vormde vlak na de oorlog geen hecht blok, stelt Luyten vast. Net zoals tijdens de bezetting bestonden verschillende frakties naast elkaar. Bij de leiding van het CCI-VBN waren regelmatig klachten te horen dat de patroons te veel toegevingen hadden moeten doen aan de vakbonden. Dit werd onder meer toegeschreven aan een slechte interne werking. Zowel inzake de bedrijfsorganizatie, de syndikale afvaardiging als de ondernemingsraden had het VBN geen rechtlijnige strategie. Het kon wel bepaalde vakbondseisen tegenhouden, maar was niet in staat de agenda van de diskussie te bepalen. Dat deden de vakbonden, meestal via de Nationale Arbeidskonferentie.
Het VBN slaagde er evenmin in de beroepsfederaties altijd in de pas te laten lopen. Dissidenten gingen hun eigen weg of stapten zelfs tijdelijk uit de koepel. Bovendien volgde het katolieke patronaat een eigenzinnige, op sommige punten progressievere, koers. Het ontbrak de patroons tevens aan een koherente doctrine en programma. Mede hierdoor slaagde het ABVV er na jaren in een deel van zijn programma te realizeren, met hulp van de overheid.
“Overleg is in de eerste plaats een machtsverhouding, dat zie je vanaf het prille begin na 1918, ” weet Dirk Luyten. “Ook vandaag moeten we het zo bekijken en aandacht hebben voor de rol van de staat in de sociale verhoudingen. Er wordt vaak gezegd dat het overleg een zaak is van vakbonden en patroons. In historisch perspektief is dit niet korrekt. Overleg is een driehoeksverhouding. Wat er vandaag gebeurt meer tussenkomst van de staat sinds 1982 is niet abnormaal. Het nieuwe is echter dat de staat minder de kant kiest van de vakbonden en meer deze van het patronaat, bijvoorbeeld door de wet op het konkurrentievermogen. Deze komt tegemoet aan de patronale vraag, om ervoor te zorgen dat het ekonomische primeert. De patroons slaagden er via het overleg niet in dit af te dwingen. “
Een tweede en relatief nieuwer element van staatsinterventie is, volgens Luyten, de tussenkomst van de rechterlijke macht in de sociale verhoudingen. Ondernemingen doen meer en meer een beroep op de burgerlijke rechtbank om konflikten te beëindigen. De vraag om de vakbonden rechtspersoonlijkheid te geven en het stakingsrecht in te perken, wint aan belang. Zegt Luyten : “Hier kunnen we een parallel trekken met de jaren ’30, toen deze punten ook aan de orde waren. Na de oorlog werd de diskussie echter snel van tafel geveegd, omdat de machtsverhoudingen er zich niet toe leenden. Het ACV, dat oorspronkelijk voorstander was van rechtspersoonlijkheid voor vakbonden, liet deze stelling ook varen. De grotere juridizering van het sociaal overleg is relatief nieuw in de zin dat het Belgisch patronaat lang weigerachtig stond tegenover een verregaande institutionalizering van het sociaal overleg. Het vreesde dat dit te veel macht zou schenken aan de vakbonden en dat het ekonomisch niet haalbaar zou zijn. “
KOMPETITIVITEIT.
Een klassieker argument in de verhouding tussen bazen en bonden is wat vandaag kompetitiviteit heet. Reeds in de ontstaansfaze van het overlegmodel hamerden de patroons van de sektoren waar het overleg het verst was uitgebouwd mijnen, metaal en staal er op dat zij liever geen sektorale KAO’s afsloten (per definitie langlopende overeenkomsten), omdat zij moesten produceren voor een wereldmarkt waar gewerkt werd met korte kontrakten en waar zij hun konkurrentiekracht moesten halen uit lage prijzen en dito lonen.
De patstelling werd doorbroken toen er een nieuwe geest ontstond, verpersoonlijkt door Bekaert. Volgens Luyten liet Bekaert zich minder leiden door ideologische overwegingen, dan door het inzicht dat het mogelijk was een nieuw ekonomisch ontwikkelingsmodel op te bouwen waarin de direkte en indirekte loonkosten stegen, op voorwaarde dat het produktie-apparaat geheroriënteerd werd van halffabrikaten met lage toegevoegde waarde naar konsumptieprodukten met hoge toegevoegde waarde. Dit liet toe tegelijkertijd hogere lonen te betalen en de produktiviteit te doen stijgen. Deze strategie werd pas in de jaren ’50 dominant, met steun van de staat via de expansiewetgeving.
Deze consensus lijkt nu achterhaald. Is het overlegmodel door het ondergraven van zijn ekonomische basis uitgeteld ? Antwoordt Dirk Luyten : “Dat is een te sterke uitspraak. Het overleg funktioneert niet meer zo goed als in de jaren ’60. Het konflikt wordt iets prominenter en het overleg is, vooral sinds de jaren ’80, gedecentralizeerd. Dat merk je aan de spectaculaire stijging van het aantal bedrijfs-KAO’s. Maar anderzijds houden alle partijen vast aan centraal overleg. Het recentste interprofessioneel akkoord en zelfs de textiel-KAO zijn daarvan voorbeelden. Er breekt een staking uit en onmiddellijk doet men een beroep op bemiddeling. Ook de staat sociaal bemiddelaars, minister van Arbeid, parlementariërs ijvert onmiddellijk om een oplossing te verkrijgen.
Ondanks wijzigingen in de machtsverhoudingen is het overleg niet ten dode opgeschreven. Nieuw is echter dat de patroons zich assertiever opstellen in onderhandelingen en sneller reageren in geval van konflikten. Ondanks het feit dat het aantal stakingen veel lager ligt dan pakweg 20 jaar geleden. “
SOCIALE ZEKERHEID.
Hoewel er een verschil is tussen officieel discours enreële strategie, ligt het initiatief volgens Luyten bij het patronaat. De vakbonden slagen er niet in antwoorden te verzinnen. Luyten : “Aan hen wordt gevraagd mee te werken aan de hervorming van een sociaal model. Vanuit hun standpunt komt dit neer op de afbouw van sociale verworvenheden. Zij moeten zich legitimeren tegenover hun achterban en tegenover de patroons in het raam van de sociale vrede. Hun rol in het overleg is alleen gemakkelijk te vervullen als ze voldoende sociale kompensaties in de wacht kunnen slepen. Als de basis vindt dat het overleg niet meer voldoende opbrengt, opteert zij voor een andere strategie. Het voorbeeld daarvan is de wilde staking, die schering en inslag was in de jaren ’20 en ’30, en ook nog opdook eind jaren ’60, begin jaren ’70. Daarom denk ik dat de vakbonden in een moeilijker positie staan dan de patroons, die ondanks hun verdeeldheid (zie kader) de agenda kunnen bepalen. Ik zie niet in hoe de bonden er uit kunnen geraken. Sinds 1918 hebben ze zich geïntegreerd in het overlegmodel, dat hun dominante strategie werd. Met reden, want het bood voordelen. Zelfs André Renard, die afgeschilderd wordt als een radikaal-linkse vakbondsleider, heeft dat model aanvaard. Hij en Bekaert konden trouwens goed met elkaar overweg, omdat ze over hetzelfde praatten, namelijk de noodzakelijke ekonomische hervormingen en produktiviteitsstijgingen die de voorwaarde vormden voor het overlegmodel. “
In welke mate kan, naast de interne dynamiek van de arbeidsverhoudingen, een ingrijpende hervorming van de sociale zekerheid het overlegmodel bedreigen ? Luyten : “De progressieve fraktie van het patronaat beschouwde na de oorlog sociaal overleg en sociale zekerheid als een geheel. Zij stelde vast dat de sociale zekerheid in hoofdzaak gedomineerd werd door de staat en dat de vakbond eisen stelde op alle niveaus. Dat kwam heel chaotisch over. Daarom nam zij het initiatief om beide zaken aan elkaar te koppelen en aan sociale programmatie te doen. Zo ontstond de wet van 1963 die de sociale partners betrekt bij het beheer van de sociale zekerheid. Ondertussen liggen de kaarten anders. In de jaren ’50 bestond er overeenstemming over het principe dat er sociale vooruitgang moest komen, nu wordt er op kostenvermindering aangedrongen. Daardoor hebben patroons en vakbonden een veel minder gemeenschappelijke gespreksbasis. In die omstandigheden wordt het inderdaad moeilijk om het overleg gaande te houden. “
JOS GAVEL
Dirk Luyten, Sociaal-ekonomisch overleg in België sedert 1918, Balans/VUB Press, 207 blz, 395 fr.
DIRK LUYTEN (VUB) “Vandaag bepalen de patroons de agenda. Bij de uitbouw van het sociaal-overlegmodel lagen de kaarten anders. “
WILLY PEIRENS (ACV) EN GEORGES JACOBS (VBO) Het overleg funktioneert niet meer zo goed als in de jaren ’60. Maar allepartijen houden wel nog vast aan centraal overleg.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier