Overleggen loont
Managers wringen het personeelsbestand uit, terwijl ze de eigen onproductieve rangen aanvetten. Geen slogan van een furieuze Renault-militant, maar de conclusie van economisch beeldenstormer David Gordon.
Zelfs tijdens de jaren negentig, nu de kreet van slanke en hoogst productieve lean & mean organisaties tot in de verste uithoeken van het universum doordringt, neemt het gewicht van de bureaucratische last nog toe. Tot dat verrassende besluit komt de New Yorkse econoom David Gordon na een uitvoerige studie, die wel beperkt bleef tot de VS. Toch plaatst hij zijn resultaten ook in schril contrast met onder meer de Duitse en Japanse bedrijfspolitiek. In Fat and Mean haalt hij niet alleen ongenadig en sarcastisch uit naar de Amerikaanse topmanagers, hij wijst ook op alternatieven.
De Vlaamse ondernemer mag dit boeiende boek niet als louter Amerikaans naast zich neerleggen. Onder de vaak provocant verpakte en demagogisch klinkende verklaringen van Gordon, zindert het van bruikbare managementlessen. Misschien kunnen we Fat and Mean dan ook het best lezen als een bedrijfseconomische parabel. De rauwe vertelling bevat een heldere boodschap of levert op zijn minst interessante stof tot nadenken. Mooi meegenomen is dat Gordon zijn bevindingen spannend en sprankelend neerschrijft, ondanks de aanwezigheid van onderzoeksmateriaal, tabellen en grafieken.
NOG MEER WITTEBOORDEN.
Maar laten we eerst inzoomen op Gordons Amerikaanse onderzoek. Hij constateert dat het management in 1989 ongeveer 12,6 procent vormde van de totale tewerkstelling in de privé-bedrijven. De jaren voordien en daarna preekten de managementgoeroes en hun consultantdiscipelen in koor het afslanken ( downsizen) van de organisatie, het verplatten van de hiërarchische structuren en het consequent bezorgen van beslissingsbevoegdheid aan een zo laag mogelijk niveau (wat tot empowerment van het personeel moet leiden). Logischerwijs zijn voor die voorgeschilderde ideale bedrijfsorganisatie minder controlerende taken en minder bureaucratische rompslomp nodig. Het aantal witteboorden zou, relatief beschouwd, dus nog sterker moeten inkrimpen dan het aantal blauwkielen. Niets blijkt minder waar. In 1995 (jongste verwerkte cijfers) maakten de hogere managementregionen al zowat 13,7 procent uit van het totale personeelsbestand.
Volgens Gordon getuigt die compleet irrationele evolutie, ruw samengevat, van verregaande arrogantie, egoïsme en cynisme. Er wordt downsizing gepreekt en drastisch in de personeelsrangen gesabeld, maar tegelijkertijd verruimt men de onproductieve kant. Er wordt algemeen uitgebazuind dat de lonen niet kunnen stijgen en rekening houdend met de inflatie dalen ze zelfs voor grote groepen Amerikanen, maar tegelijk groeit de loonmassa voor de managers en executives. Gordon hoefde dan ook niet lang te zoeken naar een spraakmakende titel : de bedrijven worden niet slank en gespierd, maar wel vet en gemeen.
De vraag dringt zich op wat we nu uit die naakte Amerikaanse cijfers kunnen leren. Gordon helpt ons daarbij, want hij slaat naarstig aan het analyseren en interpreteren. Uiteraard liggen de lessen op het domein van het ethisch ondernemen, het personeelsbeleid en de concurrentiekracht. Wie geen genoegen neemt met de eerste twee, wordt nog altijd geconfronteerd met de onvermurwbare no nonsense wetten van de competitiviteit. Een slome bureaucratische organisatie vreet te veel kosten op en reageert te traag om de concurrenten bij te benen, laat staan voor te blijven.
MOTIVATIE MET ZWEEP.
Gordon verwijst allereerst naar Japan, waar hij een andere evolutie vaststelt. De kloof met de Aziaten wordt almaar groter, ook over een langere periode. In 1960 bedroeg het percentage van administratief en managementpersoneel in de VS anderhalve keer dat in Japan. In 1989 was het al drie keer meer. Commentarieert Gordon : “Gemeten naar internationale normen, waren de Amerikaanse bedrijven in 1960 zwaar. In 1989 waren ze corpulent.”
Zelfs Duitsland wordt door Gordon afgeschilderd als productiever en minder bureaucratisch. Uit die vergelijkingen spruit een onmiskenbaar politiek getinte conclusie voort. Gordon vindt de overlegeconomie lonender dan het harde Angelsaksische kapitalistische model. In die visie situeert zich ook zijn alternatief. Als de VS competitiever willen worden, moeten de overlegorganen vlotter functioneren, de syndicalisatiegraad verhogen, de loonkloof verkleinen en de minimumlonen stijgen. In zijn redenering schuilen wel enkele hiaten. Zo plaatst hij zelfs het Rijnlandse model vaak op één lijn met het Japanse overleg.
De nadenkertjes over personeelsmotivatie blijven wel overeind. Vooral de impact van werken met winstdeling verdient nader onderzoek. Daar mogen ook Belgische bedrijven én politici oor naar hebben. Of klampen ze zich ook bang vast aan de motivatie van de zweep en de dreiging, die Gordon in de VS situeert ?
LUC DE DECKER
David Gordon, Fat and Mean. Martin Kessler Books/Free Press, 320 blz., (ong.) 1000 fr.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier