‘Oorlogstoerisme’ economische motor van de Westhoek
De Britse Queen Elisabeth zakt op 12 juli af naar de Westhoek voor de herdenking van de slag bij Passendale – 90 jaar geleden. In haar zog volgen duizenden van haar onderdanen. Het ‘battlefieldtoerisme’ is goed voor een derde van de toeristische omzet in de regio.
Een groep pubers – sommige met een T-shirt van Manchester United – stapt uit een bus en grapt wat onder elkaar. We bevinden ons niet aan de poorten van een voetbalstadion. Wel aan de ingang van Tyne Cot Cemetery in het West-Vlaamse Passendale, het grootste Britse oorlogskerkhof ter wereld. Hier liggen 12.000 soldaten begraven die tijdens de Eerste Wereldoorlog het leven lieten in de Westhoek. Nog eens 35.000 namen van Britten en Nieuw-Zeelanders staan op een vermistenmonument. Jaarlijks ontvangt het kerkhof bijna 230.000 bezoekers, vooral Britten.
The Great War behoort tot het collectieve geheugen van Groot-Brittannië. Het is onderdeel van het leerplan in het middelbaar onderwijs en voor scholieren is het een van de aanbevolen studietrips. Die bijzondere interesse voor het oorlogsverleden heeft de West-Vlaamse regio geen windeieren gelegd. Westtoer en de Provincie West-Vlaanderen hebben een diepgaande studie gewijd aan de economische impact van dit toerisme (zie kader: Het onderzoek van Westtoer). Nagenoeg 330.000 bezoekers trekken jaarlijks naar Flanders Fields, zo blijkt. Het aantal bezoeken aan de tien belangrijkste WO I-locaties (kerkhoven, musea en loopgraven) komt in 2006 in de buurt van het miljoen (919.600). De groep toeristen bestond vorig jaar voor 41 % uit individuele bezoekers, 37 % scholen en 21 % andere groepen.
Bij de keuze van de Westhoek als vakantiebestemming is voor bijna 70 % van de respondenten de Eerste Wereldoorlog zeer belangrijk. Niet verwonderlijk dus dat tussen 30 % en 35 % van de omzet van het toerisme in de regio het resultaat is van activiteiten die verband houden met de herinnering aan WO I. Volgens Westtoer is het goed voor 480 voltijdse jobs en een omzet van 31,2 miljoen euro. Het gros van de omzet wordt door verblijfstoerisme gegenereerd: 26,1 miljoen euro. Voor de overige 5,1 miljoen euro zorgen dagtoeristen. Aan logies wordt 14,3 miljoen euro uitgegeven (46 %), 25 % aan voeding en 13 % aan shopping.
De chocoladeoorlog
Daar weten ze in Ieper alles van. In musea, horeca en winkels in de stad wordt jaarlijks zo’n 8,4 miljoen euro uitgegeven. Een interessante markt, wat wel eens tot spanningen leidde. Eind 2006 leek de winkelstraat in Ieper tussen de Grote Markt en de Menenpoort even op de Brusselse Beenhouwerstraat. Het verschil was dat er in Ieper geen obers de toeristen probeerden binnen te lokken om aan te schuiven voor een lunch. Wel brak er in de stad een heuse chocolate war uit. De chocolatiers gebruikten zeer agressieve verkooptechnieken door potentiële klanten aan te spreken en hun zaak binnen te lokken. Ze plukten groepen toeristen letterlijk van straat. De verkooppraktijken waren dermate storend, dat een politiereglement werd uitgevaardigd dat handelaars verbood om klanten te lokken.
Minder mercantiel gaat het er in het Memorial Museum Passchendaele 1917 aan toe. Al heerst er momenteel een drukte van belang. Conservator Franky Bostyn is volop bezig met de voorbereiding van de grote dag: op 12 juli 2007 bezoeken de Britse koningin en tal van vips de Ypres Salient, het front van de Eerste Wereldoorlog ten oosten van Ieper. Op kaarten heeft het front de vorm van een omgekeerde S, een uitstulping, vandaar de naam Salient. De datum, 12 juli, herinnert aan een Duitse mosterdgasaanval op de Britse stellingen. Toen begonnen ook de bombardementen die zouden leiden tot de derde slag om Ieper of de slag bij Passendale. Tussen 31 juli en 10 november 1917 sneuvelden een half miljoen soldaten in het gebied tussen Ieper en Passendale. Op het front werd amper terreinwinst geboekt. Passendale of Passion dale werd een begrip in het Verenigd Koninkrijk.
Het is er een nationale traditie om slagvelden waar Britten gevochten hebben te bezoeken. “Groot-Brittannië telt 200 bedrijven die vooral battlefield tours organiseren,” legt Bostyn uit. “Weet u dat ze zelfs trips inrichten naar de Falklands? Die eilandengroep ontvangt jaarlijks drie keer meer toeristen dan het inwoners telt.”
Een familieband met de Westhoek (de zoektocht naar een overleden familielid was vroeger vaak de belangrijkste reden) verklaart slechts voor een deel de interesse. Uit recent onderzoek blijkt dat dit criterium slechts van toepassing is voor een vijfde van de bezoekers. “Het is toch een breder publiek geworden,” beklemtoont Peter Slosse, diensthoofd toerisme in Ieper en zakelijk leider van het In Flanders Fields Museum.
Hernieuwde belangstelling
Na de Belgen leveren de Britten het gros van de oorlogs-toeristen aan de Westhoek. Volgens het Westtoeronderzoek werden de oorlogssites in 2006 door 152.400 Belgen bezocht tegen 131.800 Britten. Het Memorial Museum Passchendaele 1917, een klassiek museum dat een militair overzicht geeft van de gebeurtenissen, telde vorige jaar meer dan 44.000 bezoekers (zie tabel: De populairste locaties). Het kan rekenen op een stijgende populariteit. “We merken dat duidelijk aan ons bezoekersaantal,” stelt Bostyn vast. “In 2004 waren er dat nog 27.000. Hetzelfde geldt voor het nabijgelegen Tyne Cot, dat nu bijna aan 230.000 bezoeken zit, terwijl het er in 2002 189.000 waren. Pieken zijn er rond 11 november en in de zomermaanden. Dan moeten we het vooral hebben van de individuele bezoeken. Dat compenseert voor de scholen die vooral in de loop van het jaar naar onze streek afzakken.”
Het oorlogstoerisme in de Westhoek heeft een lange traditie, maar was 15 jaar geleden op sterven na dood. Bostyn: “Je moet dat in zijn historische context plaatsen. Kort na WO I was het battlefieldtoerisme zeer populair. Men wou op zoek gaan naar graven van gesneuvelde familieleden. Dat waren heuse pelgrimstochten. In de jaren dertig ebde de aandacht weg, ook omwille van de economische crisis. De jaren zestig luidden een heropleving in, met de vijftigste verjaardag van WO I. Toerisme is natuurlijk ook afhankelijk van de conjunctuur. In de moeilijke jaren zeventig was het huilen met de pet op. In de jaren tachtig werd een aantal musea opgericht, maar het is pas sinds een tiental jaar dat de revival zich echt laat voelen.”
Daarvoor geeft Bostyn verschillende redenen aan: de laatste overlevenden zijn er niet meer. Voor herinneringen moet men op het terrein zijn. Daarnaast krijgt de militaire geschiedenis meer aandacht dan vroeger. Bostyn: “Ik was als historicus in Leuven de eerste in 30 jaar die een thesis schreef rond krijgsgeschiedenis.”
Flanders Fields
En dan is er natuurlijk het in 1998 opgerichte In Flanders Fields Museum (IFFM, twintig personeelsleden, een budget tussen 1,6 en 1,8 miljoen euro). Een multimediaal museum met allerlei historische voorwerpen, suggestieve klank- en lichtevocaties en documentaire films. In het strategische beleidsplan toerisme en recreatie voor de Westhoek uit 1999 wordt het IFFM erkend als een primair regionaal hefboomproject. Die hefboomfunctie heeft het museum zeker vervuld. Het geniet van een (inter)nationale bekendheid en gaf de economie in de stad Ieper een onverhoopt sterke impuls. Slosse: “Sinds het IFFM er is, is het aantal hotelkamers en aanbod aan bed & break-fast verdrievoudigd.”
Het succes van het museum was allesbehalve een zekerheid. Tien jaar geleden leek het oorspronkelijke doel van 120.000 bezoekers per jaar bijzonder ambitieus, zeker als we weten dat de voorganger van het IFFM, het herinneringsmuseum Ypres Salient 1914-18, zowat 60.000 bezoekers per jaar ontving. Eind 1998 werd al afgeklokt op 168.729. In 1999 werd het recordcijfer van 239.915 gehaald. Een paar jaar later lag de opkomst opnieuw een stuk lager (zie grafiek: In Flanders Fields Museum: een regionaal hefboomeffect), volgens een analyse dat het museum zelf maakte in zekere zin logisch, omdat een museum “niet ontsnapt aan de product lifecycle van een nieuwe bezoekersattractie.” Via tweejaarlijkse thematische tentoonstellingen werden de bezoekerscijfers opnieuw opgekrikt.
Het succes van het oorlogstoerisme maakt dat iedereen er zijn graantje van wil meepikken. Zonnebeke en Ieper vormen slechts twee onderdelen van een heel netwerk aan oorlogssites. Ook gemeenten als Menen of Heuvelland willen zich op de kaart zetten. Slosse: “Iedereen wil een stuk van de koek en die is groot genoeg.” Volgens Britse studies zit er nog aardig wat groeipotentieel in het oorlogstoerisme. Zeker tot 2018, als de honderdste verjaardag van het einde van WO I gevierd wordt.
Geen Duitsers
Ieper hoopt de komende jaren op de komst van meer en meer toeristen uit verre oorden. De afstand blijft groot, maar het aantal bezoekers uit Nieuw-Zeeland en Australië kent een stijgende trend. Zij vormen 3,4 % van het bezoekersaantal van het IFFM. Bijna uitsluitend gaat het om individuele bezoekers. Het vroeger onbestaande bezoek uit de Verenigde Staten en Canada duikt nu met respectievelijk 3 % en 2 % op in de statistieken. Niet verwonderlijk aangezien soldaten uit die landen in verschillende fases van de oorlog werden ingezet.
De Nederlanders vormen na de Britten opvallend genoeg het grootste buitenlandse bezoekersaantal. Vreemd, onze noorderburen waren niet eens bij dat conflict betrokken. Volgens Slosse heeft het relatief grote aantal Nederlanders vooral te maken met de aantrekkingskracht van de Westhoek in het algemeen als natuurgebied en de nabijheid van de kust.
Aan de Vlaamse kust gaan opvallend veel Duitsers op vakantie. Maar de weg naar Flanders Fields hebben ze nog niet gevonden. Niet uit schuldgevoel omwille van een onverwerkt oorlogsverleden, volgens Peter Slosse. In Duitsland is battlefieldtoerisme totaal onbekend. “We krijgen daar geen voet aan de grond. Bij het begin van het IFFM hebben we een aantal Duitse touroperators aangesproken om toeristen naar Ieper te lokken. Geen enkele is ingegaan op onze vraag,” herinnert Slosse zich. “Vergeet ook niet dat het dankzij het sterke pond voor de Britten nog altijd relatief goedkoop is om naar de Westhoek te komen. En Duitsland heeft economisch een aantal moeilijke jaren achter de rug.”
Het aantal Duitse individuele bezoekers aan het IFFM bedroeg in 2005 een magere 1,4 % van het totaal, zo’n 2700. Andere sites zoals Bayernwald in Wijtschate, waar Duitse loopgraven openstaan voor het publiek, hebben daar weinig verandering in gebracht, net zomin als de Duitse oorlogskerkhoven van Langemark en Vladslo. Daar is het publiek vooral Engels en Vlaams. De Vlaamse toeristen maken om begrijpelijke redenen ook het gros van de bezoekers aan de IJzertoren en de Dodengang in Diksmuide uit.
Franse concurrentie
Ondanks de aanwezigheid van een beperkt aantal Franse oorlogskerkhoven in de Westhoek en de nabijheid steken weinig Fransen de grens over. Na WO I werd het gros van de gesneuvelde poilus, of Franse soldaten, gerepatrieerd. De Fransen kiezen eerder voor Verdun, de Vogezen of de Sommestreek. Een regio die trouwens aan een inhaalbeweging bezig is en door sommigen als een concurrent voor de Westhoek gezien wordt. “Sommige Britten kennen amper het verschil en in sommige toeristische brochures worden Noord-Frankrijk en de Westhoek samen voorgesteld,” weet Bostyn.
Slosse: “Het product WO I is in de Sommestreek aanwezig, er zijn meer sites voorhanden dan hier, maar er is weinig toeristische infrastructuur.” Vandaar dat Slosse denkt dat de economische slagkracht van de regio te beperkt is en dat ze hun achter-stand op vijf jaar tijd niet kunnen inhalen. Slosse: “Ze tellen ook geen centrumstad, zoals Ieper.”
Toch blijft men in Vlaanderen niet bij de pakken zitten. Vlaams minister van Toerisme Geert Bourgeois (N-VA) komt in 2008 met een masterplan op de proppen om een toekomstproject voor het WO I-toerisme uit te werken. Dat de WO I-sites (van de Westhoek tot de Zwitserse grens) tegen 2014 misschien wel tot het werelderfgoed behoren, is daar niet vreemd aan.
WWW.TRENDS.BE
Meer informatie over het onderzoek dat Westtoer maakte over het oorlogstoerisme.
Alain Mouton
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier