ONGELOOFWAARDIG

De studie van Jef Vuchelen en Catherine Blancquaert ( nvdr – zie kader Studie begrotingsbeleid) evalueert op een bedenkelijke wijze het besparingsbeleid van de verschillende opeenvolgende ministers op het vlak van de primaire uitgaven.

De besparingen worden in deze studie gedefinieerd als het verschil tussen de uitgaven bij ongewijzigd beleid en de waargenomen uitgaven. Het model dat de auteurs hebben ontwikkeld om de evolutie van de primaire uitgaven “bij ongewijzigd beleid” te ramen, is echter ongeloofwaardig zoals hierna wordt aangetoond.

Hoewel in de studie herhaaldelijk wordt gewezen op de tekortkomingen van het model, heeft dit de auteurs niet belet om via de media toch de besluiten op een totaal ongenuanceerde manier bekend te maken omdat dit waarschijnlijk politiek goed uitkwam. De indruk ontstaat dat er nood was aan een tegenhanger van de studie van professor De Grauwe – VLD-senator – die aantoonde dat de samenstelling van de regering geen invloed had op de fiscale druk en de sociale zekerheid.

Het uitgangspunt en meteen de zwakke schakel van de studie is dat de uitgaven bij ongewijzigd beleid worden berekend op basis van een extrapolatie van de waargenomen uitgaven van 1960 tot aan de respectieve regeerperiode die wordt onderzocht. Dat stoot op fundamentele kritiek:

1. Zo wordt de in het model in de jaren zestig en zeventig vastgestelde zeer hoge gemiddelde jaarlijkse reële groei van de primaire uitgaven (7,5%) gewoon doorgetrokken naar de periode 1980-1985, niettegenstaande een dergelijk groeicijfer wijst op een ontsporing van de uitgaven. Volgens het model “mochten” de primaire uitgaven tussen 1980-1985 jaarlijks in reële termen toenemen met 7,5%. Dit wordt beschouwd als zijnde de spontane groei “bij ongewijzigd beleid”.

Aangezien de besparingen in het model worden berekend ten opzichte van deze fictieve groei, komt de studie tot onwaarschijnlijk hoge besparingsresultaten. Zo zou minister Mathot 9,37% “bespaard” hebben, ook al zijn de primaire uitgaven door zijn “beleid” met meer dan 4% in reële termen toegenomen. Op dezelfde wijze scoren de ministers Maystadt en Verhofstadt zeer hoog met besparingen ten belope van respectievelijk 21,4% en 14,5%. Deze cijfers moeten sterk worden gerelativeerd. In werkelijkheid kenden de primaire uitgaven in de jaren 1982-1985 een reële negatieve groei van iets meer dan 1%. Zonder afbreuk te doen aan hun verdienste, moet erop gewezen worden dat meer dan de helft van de besparingen op de uitgaven werd gerealiseerd dankzij de weerslag van de “indexsprongen”. Deze indexsprongen die in de privé-sector werden toegepast, waren voor de Schatkist een ontvangst en in feite een zware belasting.

2. Voor de evaluatie van het besparingsbeleid van de jaren negentig wordt de evolutie van de primaire uitgaven “bij ongewijzigd beleid” geëxtrapoleerd op basis van de waargenomen evolutie in de periode 1960-1990. Ook hier echter kan men niet spreken van een spontane groei van de uitgaven, aangezien de vastgestelde evolutie vóór 1990 rekening houdt met de besparingen in de jaren tachtig, waarvan een belangrijk deel indexsprongen die niet konden herhaald worden en die zeker Verhofstadt niet wou herhalen.

De in het model gemaakte extrapolatie komt hierdoor tot de absurde vaststelling dat de uitgaven bij ongewijzigd beleid jaarlijks met ongeveer 2,4% in reële termen zouden moeten afnemen. Dit is onmogelijk, de spontane groei van de primaire uitgaven is in principe positief aangezien de meeste uitgaven, bijvoorbeeld de lonen en uitkeringen, normaal mee evolueren met de inflatie.

De werkelijk vastgestelde reële groei van de primaire uitgaven van de federale overheid voor de periode 1991-1998 bedraagt gemiddeld -0,3% per jaar. Dat ligt boven de trendgroei die door het model berekend wordt, maar betekent een bijzonder laag ritme dat slechts kon worden aangehouden dankzij talrijke besparingsmaatregelen. Het is bijzonder vreemd dat een negatieve reële groei van de federale uitgaven in de jaren negentig wordt beschouwd als “slecht besparen”. Volgens het model echter zou het uitgavenniveau bijvoorbeeld voor de regeerperiode 1992-1995, een 10% lager moeten liggen, hetgeen totaal onrealistisch is.

3. In de studie wordt de lat dus wel bijzonder ongelijk gelegd zoals blijkt uit het hiernavolgend overzicht:

Er is geen enkele reden waarom de primaire uitgaven bij “ongewijzigd beleid” in het begin van de jaren tachtig met 7,5% reëel mogen toenemen, terwijl voor de jaren negentig een negatieve spontane groei wordt vooropgesteld.

De studie van Vuchelen/Blancquaert vormt een valse noot die volledig gesteund is op foutieve veronderstellingen. Om de “spontane” evolutie van de primaire uitgaven op een wetenschappelijk verantwoorde manier te ramen moet de uitgavengroei die in het verleden werd vastgesteld, worden gecorrigeerd voor ingrepen die de spontane groei hebben gewijzigd, zoals het lakse begrotingsbeleid in de jaren zestig en zeventig en de besparingen in de jaren tachtig. Best is evenwel om uit te gaan van de reële ontwikkeling van de primaire uitgaven in elk jaar. Deze is in de jaren negentig zeer strikt geweest. De betere prestaties van bijvoorbeeld Mathot verdwijnen dan in het niet en de vergelijking is zelfs haast potsierlijk. De besparingen in de jaren negentig dienden bovendien te worden gerealiseerd ten opzichte van een, na de staatshervorming, lagere uitgavenmassa die bovendien reeds het voorwerp heeft uitgemaakt van een besparingsgolf in de jaren tachtig. De regering is erin geslaagd om, overeenkomstig de verschillende convergentieplannen en het stabiliteitspact en niettegenstaande de inspanningen die dienden te worden gedaan voor justitie en veiligheid, de reële nulgroeinorm voor de primaire uitgaven te eerbiedigen. Zowel in het binnenland als in het buitenland wordt deze prestatie erkend en geprezen.

ANTWOORD

De heer minister heeft het duidelijk moeilijk met de resultaten van onze studie. We hebben gepoogd de omvang van de doorgevoerde besparingen te becijferen, niet het globale begrotingsbeleid te evalueren. Dat minister Mathot een slecht begrotingsbeleid heeft gevoerd, kan niet worden ontkend maar dit is gebaseerd op de evolutie van het begrotingstekort, namelijk de werkelijke evolutie van de uitgaven tegenover deze van de ontvangsten. Minister Mathot bespaarde dus onvoldoende als we rekening houden met de evolutie van de belastingontvangsten maar dit verhindert niet dat hij de groeivoet van de uitgaven sterk verlaagde en dus wel veel bespaarde. Dat de “spontane” evolutie een slechte referentiebasis zou zijn om de besparingen te becijferen, betwisten we. De verwachtingen van de burgers-kiezers bepalen immers de moeilijkheidsgraad van het doorvoeren van besparingen (waarom heeft saneren anders zolang geduurd?). Deze verwachtingen benaderen we aan de hand van de groeivoet van de uitgaven in het verleden. Dat onze methodologie voor kritiek vatbaar is, willen we graag aanvaarden maar het beleid enkel en alleen evalueren op basis van de reële groeivoet van de primaire uitgaven gaat voorbij aan de moeilijkheidsgraad om dit te realiseren. Besparingen, zoals door ons berekend, weerspiegelen dit wel.

Dat in de loop van de jaren negentig minder kon worden bespaard omdat voorheen de saneringsbasis reeds sterk inkromp, is de evidentie zelf. Dit komt tot uiting in de negatieve groei van de reële primaire uitgaven. Maar dit bewijst gedeeltelijk de “verdiensten” van de voorgaande beleidsvoerders. Dit stelt onze studie vast. Opnieuw, er werd in de loop van de jaren tachtig onvoldoende bespaard om het tekort sterk te reduceren, maar dit is niet het onderwerp van onze studie. Een globale beoordeling van het begrotingsbeleid zou uiteraard ook hiermee rekening moeten houden.

Twee bedenkingen nog. Ten eerste was de ingesteldheid tegenover besparingen bij het publiek nooit groter dan in de jaren negentig onder andere door de gevolgen van het niet eerbiedigen van de Maastrichtcriteria. Hierdoor waren besparingen wellicht “makkelijker” door te voeren. Ten tweede zouden we het een terechte kritiek hebben gevonden op onze studie indien zou worden geargumenteerd dat niet de omvang van de besparingen relevant is (en dus ook de evolutie van de reële primaire uitgaven) maar dat de doorgevoerde budgettaire herschikkingen moeten worden beschouwd. Ook op dit vlak werd de laatste jaren evenwel zwak gescoord.

HERMAN VAN ROMPUY,JEF VUCHELEN EN CATHERINE BLANCQUAERT

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content