Niet zonder regionale dimensie
Met de aanhoudende waardevermindering van de euro ligt de Economische en Monetaire Unie ( EMU) onder vuur. Niet helemaal terecht. Vooreerst is het de combinatie van stijgende olieprijzen, uitgedrukt in dollar, met de depreciatie van de euro die de euro-economieën pijn doet. Secundo is de slappe euro voor heel wat Europese ondernemingen alsnog een concurrentiële troef op verre markten. Last but not least, de zwakte van de euro heeft meer van doen met de aanhoudende structurele handicaps in de aanbodzijde van de Europese economieën: te weinig soepele arbeids- en productmarkten, hoge fiscale druk, gebrekkige innovatie. De Verenigde Staten blijven op dat vlak de Europese Unie ( EU) overtroeven, en de wisselmarkten weten dat.
Hoe vertalen?
Ook de EU beseft het. Meer performante arbeidsmarkten en een inhaalbeweging inzake informatie- en communicatietechnologie (ICT) waren twee centrale thema’s op de top van Lissabon dit voorjaar. Maar over de concrete vertaling van deze ronkende verklaringen is weinig meer vernomen. Dat is ook geen zaak van de EU, maar van de lidstaten én hun regio’s. Niet alleen omdat vele sleutels voor een economisch aanbodbeleid nog steeds in handen zijn van de lidstaten of regio’s, zoals fiscaliteit, sociale zekerheid, onderwijs en vorming, onderzoek en ontwikkeling. Maar ook omdat zo’n aanbodbeleid het meest efficiënt is op het niveau waar er een relatief grote sociaal-economische homogeniteit bestaat. Dit niveau biedt enerzijds een betere garantie dat het beleid wordt afgestemd op de specifieke sociaal-economische toestand. Anderzijds komen de sociaal-economische actoren op dat niveau allicht makkelijker tot gemeenschappelijke actie.
Ten gronde is de zwakte van de euro niet zozeer de schuld van de Europese Centrale Bank ( ECB), dan wel van een falend sociaal-economisch beleid binnen de lidstaten. En dat heeft onder meer te maken met een gebrek aan regionale differentiatie in het beleid, wat er toe leidt dat onvoldoende wordt ingespeeld op de specifieke regionale troeven en handicaps.
Veelbetekenend in dit verband zijn de bevindingen die de Organisatie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling ( Oeso) formuleert in haar jongste Employment Outlook in een diepgaande analyse van regionale verschillen op de arbeidsmarkt. De Oeso geeft aan dat de regionale verschillen in werkloosheid en werkgelegenheid tussen 1985 en 1997 stabiel bleven of toenamen. De regionale verschillen zijn bijzonder hardnekkig in Italië, Duitsland en België. Volgens de analyse van de Oeso kunnen deze verschillen vooral worden toegeschreven aan regio-specifieke factoren, zoals de werking van productmarkt en arbeidsmarkt, de kenmerken van de beroepsbevolking, de innovatiedynamiek, de efficiëntie van de instellingen. De Oeso beveelt daarom een bottom up-beleid aan, waarbij de regionale (lokale) netwerken en partnerships ondernemerschap stimuleren en nieuwe investeringen aantrekken.
Het proces.
Eigenlijk maakt de Oeso in deze analyse het proces van een aantal monetaire unies van voor het tijdperk van de EMU, zoals de Italiaanse, de Duitse en de Belgische muntunie. Deze muntunies zijn er immers niet in geslaagd om te zorgen voor een sociaal-economische convergentie van de deelhebbende regio’s. De EMU heeft niets gewijzigd aan deze problematiek.
De economische theorie van de optimale muntzones is duidelijk aan herziening toe. Wanneer in een monetaire unie regio’s sociaal-economisch uit elkaar groeien, dan vergt dit de inwerkingtreding van een aantal correctiemechanismen die ervoor zorgen dat de prestaties van de regio’s opnieuw naar elkaar convergeren. In de theorie van de optimale muntzones zijn er drie soorten aanpassingsmechanismen: loonflexibiliteit, arbeidsmobiliteit of interregionale transfers.
Wat België betreft, werken de eerste twee mechanismen amper. Ons proces van loonvorming verloopt sterk centraal, met in de eerste plaats een nationaal wettelijk kader (zoals de automatische indexering) en vervolgens nationale interprofessionele en sectorale loonakkoorden. Een en ander leidt er toe dat de loonverschillen tussen Vlaanderen en Wallonië gering zijn en zeker niet in verhouding staan tot verschillen in productiviteit (micro-economische parameter) of verschillen in werkloosheid (macro-economische parameter). De arbeidsmobiliteit tussen Vlaanderen en Wallonië is evenzeer uiterst beperkt: amper 2,8% van de Waalse werkende bevolking pendelt naar Vlaanderen. Resten de interregionale transfers. Die zijn inderdaad omvangrijk: volgens de jongste schattingen ongeveer 186 miljard frank op jaarbasis als publieke geldstroom van Vlaanderen naar Wallonië en Brussel ( De Boeck & Van Gompel, KBC). Maar ondanks deze aanhoudende transfers blijft Wallonië sociaal-economisch achterop ten aanzien van Vlaanderen. Ook het derde aanpassingsmechanisme werkt dus niet.
Onder de mat.
De regionale verschillen binnen de Europese lidstaten worden alsnog te vaak onder de mat geveegd, omdat het niveau van de lidstaten doorweegt in de Europese besluitvorming. Maar de aanhoudende regionale verschillen stellen de EMU en de EU in het algemeen blijvend op de proef. De voormelde aanpassingsmechanismen uit de theorie van de optimale muntzones zullen niet volstaan: loonflexibiliteit en arbeidsmobiliteit zijn zwak in de gehele EU, en een sterke uitbreiding van de transfers naar zwakke regio’s is politiek al evenzeer problematisch. Een vierde aanpassingsmechanisme dringt zich op: een sociaal-economisch aanbodbeleid op het niveau van de regio’s of (kleine) homogene lidstaten, dat vanuit een bottom up-benadering de sociaal-economische structuur versterkt.
Of hoe een Europees centraal macro-economisch kader, eerder gericht op de vraagzijde, moet samengaan met een micro-economisch aanbodbeleid op decentraal niveau. Het zal wel geen toeval zijn dat juist de kleine, homogene lidstaten (zonder regionale differentiatie) de jongste jaren het beste presteren inzake groei en jobcreatie: Nederland, Ierland, Denemarken, en ook Oostenrijk en Portugal.
jan van doren
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier