NATIONALE BANK. Het schaduwverslag

Deze week brengt de Nationale Bank van België haar officiële jaarverslag over 1994 uit. Trends biedt u een alternatief rapport aan : de analyse die de Nationale Bank vandaag niet kán of niet wíl schrijven, maar die helaas dichter bij de realiteit ligt dan het echte jaarverslag.

Wat u hieronder leest, is wat in het jaarverslag over 1994 van de Nationale Bank van België (NBB) zou moeten staan. Of dat er ook effektief zal staan, is twijfelachtig. Allicht brengt het echte verslag een meer rozig gekleurde beschrijving van ‘s lands ekonomische toestand met nu en dan uiteraard wel een obligate waarschuwing.

Daarom pennen we hier een alternatief neer, geheel “in de stijl van”. Maar het is geen stijloefening, geen parodie, geen spielerei. Het is pure ernst.

“Zeer tegen de gewoonte in start dit jaarverslag over 1994 van de Nationale Bank van België (NBB) bij het onderdeel publieke financiën. Tot die ongewone aanpak voelt de Bank zich door de omstandigheden gedwongen. Als verantwoordelijke voor de muntstabiliteit is de Bank immers verplicht een grote bekommernis te tonen voor het globale evenwicht van de ekonomie. Welnu, dat evenwicht, en dus onvermijdelijk ook de stabiliteit van de munt, komt als gevolg van de evolutie van die publieke financiën steeds meer in het gedrang in tegenstelling tot wat een groeiende stroming binnen de opinievormende gemeenschap wil doen geloven.

De Bank wil hier in het meer algemene gedeelte van haar jaarverslag niet ingaan op de vele technische aspekten en cijfermatige details verbonden aan begrotingstekort en staatsschuld en evenmin op de diskussie in hoeverre de voor 1994 geprezenteerde deficits, nl. 5,3 % en 4,4 % van het BBP voor respektievelijk globale en federale overheid, overeenstemmen met de ekonomische en financiële realiteit en de korrekte toepassing van de makro-ekonomische boekhoudregels. Het blijft voor de Bank voorlopig een open vraag of er zich wel degelijk een ombuiging in de zogenaamde schuldratio heeft voorgedaan van 141,6 % van het BBP in 1993 naar 140 % in 1994, zoals uit regeringsdokumenten opgemaakt kan worden.

Evenmin dient extra de aandacht te worden getrokken op de grote kwetsbaarheid van elke lopende begroting als gevolg van de hoge schuldratio en de daaruit voortvloeiende omvang van de rentelasten (nl. 21 % van de federale overheidsuitgaven in 1993). Omwille van het opnieuw verhoogde aandeel van de korte-termijnschuld in de totale schuldpositie tussen 1993 en 1994 liep dat aandeel voor de centrale overheid op van 28 % naar 30 % terwijl de regering 25 % als objektief nastreeft nam die kwetsbaarheid nog verder toe. Elke stijging van de korte-termijnrentevoeten met 1 procentpunt betekent nu een extra begrotingslast van 0,4 procentpunt BBP, ongeveer 30 miljard frank. Dit soort van beschouwingen en diskussies, hoe relevant ook, trekt te veel de aandacht weg van een veel belangrijkere onderliggende problematiek. Laten we die problematiek maar meteen aansnijden.

PRIMAIR SURPLUS EN GEFNUIKTE GROEI.

Primair saldo. Nu er een groeiende unanimiteit heerst om als norm voor het jaarlijkse begrotingsresultaat niet langer het netto-financieringssaldo doch wel het primaire saldo (d.i. het normale financieringssaldo exclusief de rentelasten) te hanteren, verschijnen er haast dagelijks berekeningen die, onder specifieke hypoteses inzake groei- en rente-evolutie, ons voorhouden hoe snel en tegen welk jaar de schuldratio tot de fameuze 60 % uit het Verdrag van Maastricht zal zijn teruggelopen.

In al deze scenario’s keert de noodzaak aan een primair surplus van minstens 6 à 7 % van het BBP over een periode van minstens 15 jaar steeds terug indien we de overheidsschuld in de handelbare vork van 60 à 80 % van het BBP willen terugbrengen. De hamvraag hierbij luidt of een dergelijke jaarlijkse netto-onttrekking aan het ekonomisch circuit vanwege de overheid ten belope van 450 à 530 miljard frank (in franken van 1994) maatschappelijk gezien over zo’n lange periode een haalbare kaart blijft.

Negatief effekt op de groei. Meer specifiek gaat het hier over de impact welke het noodzakelijke primaire surplus uitoefent op de ekonomische groei. Zoals ook grafiek 1 aangeeft, is die impact ondubbelzinnig negatief ; hoe groot dat negatieve effekt is, hangt sterk af van welk type van overheidsbestedingen samengedrukt werden om het primaire surplus te realizeren alsook van de doorgevoerde verhoging van de belastingdruk. Wat dit laatste betreft, kan de Bank niet anders dan instemmen met wat het Internationaal Monetair Fonds reeds diverse malen opmerkte : de belastingdruk heeft in België ruim zijn maximum bereikt gezien de remmende impact ervan op produktieve ekonomische aktiviteiten.

Investeringen en andere uitgaven gericht op versteviging van het ekonomische basisweefsel zoals b.v. steun voor basisresearch behoren tot de overheidsbestedingen die de ekonomische groei positiever beïnvloeden dan eerder op het puur konsumptieve gerichte uitgaven zoals b.v. het merendeel der sociale-zekerheidsuitgaven. Het verleden leert evenwel dat de Belgische overheden voornamelijk precies die investeringsuitgaven fel beknot hebben (zie grafiek 2). Het land dreigt hierdoor op gebieden als infrastruktuur, telekommunikatie en menselijk kapitaal veel van zijn vroegere troeven te verliezen. Hier loert een helse vicieuze cirkel : een groot primair surplus gerealizeerd op de wijze zoals het nu gebeurt, leidt tot minder ekonomische groei waardoor de rentesneeuwbal feller gaat spelen en dus een nog omvangrijker primair surplus zich opdringt hetgeen de groei echter verder fnuikt.

Het mag, zoals b.v. ook de OESO in het vooruitzicht stelt, verwacht worden dat een volgehouden saneringsinspanning de verwachtingen van de ekonomische agenten en dus de ekonomische groei ten goede zal beïnvloeden. Echter, zelfs onder de extreem optimistische verwachtingshypotese dat het verschil tussen groei en rente tot nul teruggebracht wordt, duurt het nog tot 2008 vooraleer, met een kontinu primair surplus gelijk aan 6,3 % van het BBP, een schuldratio van 60 % bereikt wordt (en tot 2004 om één van 80 % te bereiken). Maar de verwachtingen spelen nog altijd eerder tegen dan voor ons land want anders valt het aanhoudende, voor ons nadelige verschil inzake lange-termijnrentevoeten met Duitsland en Nederland bezwaarlijk uit te leggen.

Ortodoxe oplossing mogelijk ? Kan de explosieve spiraal van een noodzakelijkerwijs steeds groter primair surplus dat de groei steeds sterker fnuikt, nog doorbroken worden op een ortodoxe, marktconforme wijze ? Dus zonder dat de overheid al dan niet expliciet eenzijdig de aangegane verbintenissen t.o.v. burgers, bedrijven, binnen- en buitenlandse schuldeisers en beleggers verbreekt ? Alleen een drastische, onmiddellijke ingreep van om en bij de 400 miljard in de niet-investeringsgebonden uitgaven van de overheid (wat in grote mate neerkomt op de sociale-zekerheidsuitgaven) kan, als het dan ook met groei- en rente-evolutie flink meevalt, de boot van een heterodoxe oplossing nog afhouden (zie ook het kaderstuk : Drie wegen).

Zulke niet-marktconforme oplossingen belasten de demokratische strukturen van de maatschappij ten zeerste.

’94 STERKER DAN VERWACHT.

Internationaal. De internationale konjunktuur en de wereldhandel gingen er in 1994 beter op vooruit dan vooraf algemeen werd voorzien. De Verenigde Staten zitten nu al sedert de eerste helft van 1991 in een opwaartse beweging met voor 1994 een reële BBP-groei van 4 %. De Amerikaanse centrale bank zag zich verplicht tot een gevoelig optrekken van de korte-termijnrentevoeten teneinde een oververhitting van de ekonomie te voorkomen en de oplopende inflatieverwachtingen de kop in te drukken. Ook Canada kende een sterke ekonomische groei (+4,2 %).

Japan vormt zowat de zwakste schakel in de internationale konjunkturele ontwikkeling. Pas in de zomer van het afgelopen jaar begon de ekonomie enige tekenen van herstel te vertonen zodat men over heel 1994 niet eens 1 % reële groei zal realizeren. Er mag gevreesd worden dat de huidige problemen van de Japanse ekonomie het louter konjunkturele ver overschrijden. De meeste andere Aziatische landen bleven onder meer onder impuls van het zich nu zeer snel ontwikkelende China spectaculaire groeicijfers voortbrengen. Naast de nieuwe generatie Aziatische tijgers zorgden ook de Latijns-Amerikaanse landen voor een opmerkelijke groeidynamiek, zij het dat de Mexicaanse krisis van begin dit jaar een domper op verder optimisme zet.

Vooral binnen de Europese Unie herstelde de ekonomische aktiviteit zich behoorlijk krachtig. Groot-Brittannië, iets voorop in de konjunktuurcyclus t.o.v. zijn Europese partners, spande de kroon met een BBP-progressie van 3,9 %. In zowat alle andere landen niet in het minst in het eengemaakte Duitsland (+2,5 %) herstelde de ekonomie zich echter onverwacht fors van de zware recessie van 1993.

België. Ons land volgde die trend. De globale ekonomische groei die België in 1994 realizeerde, ligt rond de 2 %. Een nauwkeuriger voorspelling is onmogelijk gezien de verderschrijdende verslechtering in de kwaliteit van het statistisch materiaal. Voor haar kwartaalvoorspellingen diende de Bank in hoge mate terug te vallen op de aanwijzingen aangereikt door haar eigen konjunktuurindicator die echter niets meer is dan een stemmingsmeter. Mede onder druk van de Europese Kommissie zal ons land zich op het vlak van haar statistisch apparaat de komende jaren een zware inspanning moeten getroosten teneinde terug internationaal aanvaardbare standaards te halen.

Een klein gedeelte van de plusminus 2 % groei in het afgelopen jaar vloeide voort uit het uiteindelijke cijfer voor 1993. Bij nader toezien bleek onze ekonomie toen niet met 1,3 % maar wel met 1,7 % te zijn gekrompen, de zwaarste recessie sedert de Tweede Wereldoorlog. De Bank diende tegelijk de BBP-deflator, de maatstaf voor de interne prijsstijgingen (in de index der konsumptieprijzen zitten immers ook buitenlandse prijzen), te herzien van 2,8 % naar 4,4 %. Op deze wijze kon de Bank beletten dat de schuldgraad van de Belgische overheden, d.i. de schuld als percentage van dat nominale BBP, nog verder zou opgelopen zijn. Zoals bekend vormt die schuldgraad hét grote probleem voor België inzake toetreding tot de Europese Monetaire Unie volgens de voorwaarden zoals voorzien in het Verdrag van Maastricht.

Verslechterende konkurrentiepositie. De BBP-groei gerealizeerd in 1994 kwam voor ruim tweederde van de komponent netto-export. Gespecializeerd zijnde in halffabrikaten profiteerde de Belgische ekonomie extra van de onverwacht sterke heropleving bij zijn voornaamste Europese handelspartners. Tevens zette de Belgische industrie behoorlijke exportprestaties neer op de zich snel ontwikkelende markten van Azië en Latijns-Amerika.

Deze exportsuksessen de export van goederen en diensten vertegenwoordigt reeds 92 % van het BBP, veel meer dan in Duitsland (32 %), Frankrijk (22 %) en zelfs Nederland (51 %) kunnen echter niet verhelen dat België een systematische achteruitgang in zijn marktaandelen moet aanvaarden (zie grafiek 3). De afglijding van onze internationale konkurrentiepositie gemeten aan de hand van de relatieve loon-, energie- en intrestkosten (zie grafiek 4) loopt opvallend parallel met dit verlies aan marktaandeel.

Wat de loonkomponent betreft, vloeit de scheefgroeiing ten nadele van België vooral voort uit de wisselkoersevolutie, d.i. de appreciatie van de Belgische frank t.o.v. het geheel van de belangrijkste andere munten. Vermits over de door de NBB hardnekkig nagestreefde politiek van koppeling van de frank aan de Duitse mark, het harde-muntbeleid, klaarblijkelijk een brede maatschappelijke consensus bestaat, mag de Bank gewagen van een loonbeleid dat de gevolgen van het harde-muntgegeven onvoldoende verrekent.

Op het eerste gezicht bestaat er, zeker voor een zeer open ekonomie als de Belgische, een manifeste kontradiktie tussen enerzijds een verslechtering van de konkurrentiële positie en anderzijds de groeiende surplussen gerealizeerd op de lopende rekening van de betalingsbalans. Eerst en vooral dient daarbij opgemerkt dat de financiële sektor van het groothertogdom Luxemburg de betalingsbalansgegevens slaan immers op de Belgisch-Luxemburgse Ekonomische Unie (BLEU) en de internationale instellingen werkend binnen de BLEU-zone een aanzienlijke bijdrage aan deze surplussen leverden. Ten tweede, en vooral : de aangestipte “kontradiktie” tussen konkurrentiepositie en lopende rekening is slechts schijn. De BLEU realizeert een aanzienlijk extern surplus omdat de binnenlandse vraag in 1993 ongemeen scherp daalde en zich het afgelopen jaar nauwelijks herstelde. Viel in 1993 het reële BBP met 1,7 % terug, dan leverde de netto-export nog een positieve bijdrage van 1 %. De krachtige inkrimping van de binnenlandse vraag deed het BBP met 2,7 % inkrimpen.

Geringe investeringsneiging. Die binnenlandse vraag bestaat uit de konsumptie en de investeringen en dit telkens vanwege zowel de partikuliere sektor als de overheid. Deze laatste verkeert door haar schuldpositie in de onmogelijkheid om haar bestedingen op te schroeven, hoe maatschappelijk gewenst dat ook zou zijn op het vlak van de investeringen (cfr. supra). Na de geweldige boom in de voorgaande groeifaze van de konjunktuurbeweging is er vandaag nog altijd een aanzienlijke, vrij beschikbare produktiekapaciteit zodat de investeringsneiging der bedrijven begrijpelijkerwijze eerder aan de lage kant ligt ondanks het gevoelige winstherstel. De gezinnen tenslotte hebben de voorbije jaren hun spaarquote naar historische hoogtes geduwd : waar zij in 1988 15 % van hun beschikbaar inkomen spaarden, was dit in 1993 en 94 opgelopen tot boven de 22 %.

De terughoudendheid van bedrijven en vooral gezinnen heeft, zoals blijkt uit diverse enquêtes, vooral te maken met onzekerheid, op haar beurt voornamelijk gevoed door de precaire toestand van de openbare financiën. De bestedingsremmende onzekerheid duwt de werkloosheid alsmaar verder omhoog. Deze evolutie bewijst dat de Belgische arbeidsmarkt met strukturele problemen worstelt, die vooral naar de financieringskonsekwenties van de verdere vergrijzing van de bevolking toe dringend een oplossing behoeven.

Nauw samenhangend met het bovengaande kan men ook niet voorbij aan het feit dat de relatie tussen ekonomische groei en investeringen zich sinds het midden van de jaren zeventig grondig wijzigde. Zoals blijkt uit grafiek 5 korreleren gegeven investeringsvolumes sedertdien duidelijk met een lager tempo van ekonomische groei behoudens op het einde van de jaren tachtig. Heel het investeringsgebeuren, zo kan men daaruit konkluderen, is veel meer dan vroeger gericht op rationalizeren i.p.v. op expansie. Net zoals het probleem van de publieke financiën overschrijdt dit in zeer ruime mate het louter konjunkturele niveau. Het gaat telkens om scheefgroeiingen die dermate diep geworteld zijn dat enkel grondige ingrepen in de basisstruktuur van het naoorlogse sociaal-ekonomische consensusmodel nog soelaas kunnen bieden.

Johan Van Overtveldt

ALFONS VERPLAETSE (GOEVERNEUR NBB) Kan en wil de Nationale Bank een akkuraat beeld schetsen van de werkelijke ekonomische toestand ?

Op de horizontale as zetten we het primaire saldo van de overheid (S) uit, op de vertikale as de impact van dat primaire saldo op de ekonomische groei. Bij een negatief primair saldo, d.i. links van de vertikale lijn, is er eerst een positieve impact op de groei. Dit is gewoon een weergave van een traditioneel Keynesiaans stimuleringsbeleid. Zowel de praktische ervaring als de ekonomische teorie leren ons dat deze positieve impact verdwijnt en zelfs negatief wordt. Rechts van het punt O, d.i. bij een primair surplus, is er ondubbelzinnig een negatieve impact op de ekonomische groei : er is netto-onttrekking door de overheid uit de ekonomie. De curve (A, B) splitst zich in de curven A en B. Curve A geeft de groei-afremming (OA’) wanneer de bezuinigingen zich vooral op niet-investeringsuitgaven toespitsen, curve B weerspiegelt de groeirem (0B’) wanneer vooral investeringsuitgaven sneuvelen.

Het verleden leert dat de Belgische overheden voornamelijk de investeringsuitgaven fel beknot hebben. Het land dreigt hierdoor op gebieden als infrastruktuur, telekommunikatie en menselijk kapitaal veel van zijn vroegere troeven te verliezen.

België ziet zich gekonfronteerd met een systematische achteruitgang van zijn marktaandelen.

Onze internationale konkurrentiepositie gemeten aan de hand van de relatieve loon-, energie- en intrestkosten : overduidelijk negatieve evolutie.

Sinds halfweg de jaren ’70 korreleren gegeven investeringsvolumes duidelijk met een lager tempo van ekonomische groei (behalve eind de jaren ’80). Het investeringsgebeuren is veel meer dan vroeger gericht op rationalizering in plaats van op expansie.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content