Moet belasting ‘voorzienbaar’ zijn?

Zoals in andere rechtstakken, zijn er ook in het fiscaal recht enkele grondregels waaraan maar moeilijk te tornen valt. Zo is er bijvoorbeeld het ‘legaliteitsbeginsel’. Het houdt onder meer in, dat de fiscus de belastingheffing niet achterwege kan laten wanneer er een wet is die in de heffing voorziet.

Het legaliteitsbeginsel is daarmee een belangrijke hinderpaal om op fiscaal gebied toepassing te maken van de beginselen van behoorlijk bestuur. Die impliceren dat de belastingplichtige moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragsregel van de administratieve overheid, en dat die niet met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt kan worden. Stel dat een belastingcontroleur jaar na jaar aanvaard heeft dat een gebouw voor 50 procent beroepsmatig wordt gebruikt, en dat kosten aan het gebouw dus ook tot beloop van 50 procent fiscaal aftrekbaar zijn. Het vertrouwensbeginsel impliceert dan dat hij daar niet met terugwerkende kracht op terug kan komen.

Maar het Hof van Cassatie aanvaardt de werking van het vertrouwensbeginsel enkel als het om ‘feitenkwesties’ gaat. En, normaal gezien, niet bij discussies over ‘rechtskwesties’. Stel dat de belastingcontroleur in het verleden uitdrukkelijk aanvaard heeft dat een bepaald actiefbestanddeel dat krachtens de wet niet voor fiscale afschrijvingen in aanmerking komt (grond bijvoorbeeld) toch fiscaal afgeschreven kan worden. En stel dat hij daar op een bepaald ogenblik met terugwerkende kracht op wil terugkomen. Het is nagenoeg vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie dat de belastingplichtige zich dan niet op het ‘vertrouwensbeginsel’ kan beroepen. Het gaat dan immers niet om een ‘feitenkwestie’ (‘hoe groot is het deel dat voor afschrijving in aanmerking komt’), maar wel om een ‘rechtskwestie’ (‘komt het actiefbestanddeel wel of niet voor afschrijving in aanmerking’). De concurrentiestrijd tussen het ‘legaliteitsbeginsel’ en het ‘vertrouwensbeginsel’ moet dan, volgens het Hof van Cassatie, normaal gezien in het voordeel van het eerste worden beslecht.

De rechtspraak van het Hof van Cassatie heeft als kenmerk, dat zij meestal heel consequent volgehouden wordt. Het Hof wijzigt zijn rechtspraak slechts zelden. Maar in de voorbije jaren heeft het Hof zijn exclusieve positie als hoogste rechtscollege in grote mate verloren zien gaan. Tegenwoordig moet het die positie delen met het Grondwettelijk Hof. Bovendien is het bijvoorbeeld, wat de btw betreft, al lang niet meer het hoogste rechtscollege. Die positie is overgenomen door het Europese Hof van Justitie. Dat is exclusief bevoegd om op het gebied van de btw te oordelen hoe de communautair voorgeschreven rechtsregels geïnterpreteerd moeten worden. Zo heeft het Europese Hof een eigen rechtspraak ontwikkeld wat het ‘vertrouwensbeginsel’ op het gebied van de btw betreft. Die rechtspraak is veel minder legalistisch geïnspireerd. Zij aanvaardt dat het vertrouwensbeginsel onder bepaalde voorwaarden ook moet kunnen spelen in situaties waarin de fiscus bijvoorbeeld een vrijstelling van btw in strijd met de communautaire rechtsregels heeft toegestaan.

De strenge rechtspraak van het Hof van Cassatie krijgt ook tegenwind vanuit zijn Belgische concurrent: het Grondwettelijk Hof. Dat heeft een klein jaar geleden laten verstaan, dat er naast het ‘legaliteitsbeginsel’ nog een ander belangrijk beginsel kan spelen: met name, het beginsel, dat elke belastingplichtige “met een minimaal niveau van voorzienbaarheid het belastingstelsel moet kunnen bepalen” dat op hem zal worden toegepast. Een belasting die dit principe niet respecteert, is volgens het Grondwettelijk Hof discriminerend.

Deze wending in de rechtspraak kan belangrijke gevolgen hebben. Want als ik minimaal moet kunnen voorzien hoe ik belast zal worden, hoe kan het Hof van Cassatie dan nog volhouden dat het ‘legaliteitsbeginsel’ normaal gezien altijd primeert op het ‘vertrouwensbeginsel’?

Het principe van de ‘minimale voorzienbaarheid’ kan misschien ook de wetgever parten spelen. Van een verboden terugwerkende kracht is er geen sprake, als een nieuwe fiscale maatregel nog voor het einde van het inkomstenjaar wordt doorgevoerd. Stel echter dat een bedrijfsleider in het begin van het jaar een investeringsbeslissing heeft genomen, in de veronderstelling dat die hem onder de bestaande fiscale wetgeving een fiscaal voordeel oplevert. En stel dat de wetgever daarna, in de loop van hetzelfde jaar, beslist dat fiscale voordeel af te schaffen of te verminderen. In het licht van de klassieke rechtspraak van het Hof van Cassatie is er dan niets aan de hand. Dat vormt geen verboden ‘terugwerkende kracht’. Maar misschien is er dan wel schending van de nieuwe, door het Grondwettelijk Hof geformuleerde regel van de ‘minimale voorzienbaarheid’. Fiscaal recht is met andere woorden levend recht. Altijd in beweging. (T)

DE AUTEUR IS ADVOCAAT EN HOOFDREDACTEUR VAN FISCOLOOG.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content