Met zijn allen aan het werk!

Een verhoging van de werkgelegenheidsgraad is één van de centrale objectieven van de huidige paars-groene regering. Dat is een lovenswaardige doelstelling. Een hogere werkgelegenheidsgraad zorgt er immers voor dat belastingen en socialezekerheidsbijdragen, die nodig zijn om de publieke en sociale voorzieningen te financieren, over een groter aantal personen worden gespreid. Dit leidt tot een lagere fiscale en parafiscale druk per werknemer. Tegelijk zorgt een hogere werkgelegenheidsgraad voor een dalend aantal uitkeringen voor inactieven (werkloosheidsuitkeringen, brugpensioenen), wat eveneens een verlaging van de gemiddelde belastingdruk toelaat. In de mate waarin het hebben van een job bijdraagt tot de sociale integratie, leidt een hogere werkgelegenheidsgraad bovendien tot een toename van het maatschappelijk welzijn.

Kokkerellen.

De recepten om een hogere werkgelegenheidsgraad tot stand te brengen, kunnen ruwweg in drie categorieën worden ingedeeld.

Een eerste piste bestaat erin de vraag naar personeel in de bedrijvensector aan te zwengelen. Dit kan gebeuren door een langdurige periode van gematigde brutoloonstijgingen en door een verlaging van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid.

Als tweede optie kan men proberen de inactieven meer te motiveren om werk te zoeken door het wegwerken van de financiële werkloosheidsvallen ( making work pay). Dit kan worden bereikt via een vermindering van de fiscale en parafiscale afhoudingen op het brutoloon, via een verlaging of een beperking in de tijd van de uitkeringen bij inactiviteit, of door een meer voorwaardelijke toekenning van die uitkeringen.

Een derde manier ten slotte is de werkgelegenheidsgraad te verhogen door arbeidsvraag en arbeidsaanbod beter op elkaar af te stemmen. Dit kan gebeuren door de geografische en professionele mobiliteit op te drijven via het laag houden van de kosten voor woon-werkverkeer en verhuisbewegingen, via het verzorgen van een nauwere aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven en via het aanbieden van gerichte opleidingsprogramma’s voor inactieven.

Kunstmatig.

Alvorens dieper in te gaan op de mate waarin deze pistes in ons land tot nu toe werden bewandeld, moet worden beklemtoond dat de aandacht van de Belgische bewindvoerders tot voor kort niet was gericht op het verhogen van de werkgelegenheid, maar op het kunstmatig terugdringen van de werkloosheid. Dit gebeurde door oudere werknemers onder aantrekkelijke voorwaarden vervroegd uit de arbeidsmarkt te laten treden (via het brugpensioen en het statuut van de oudere werkloze) en zo plaats te maken voor jongere werklozen. Een verhoging van de werkgelegenheidsgraad kwam op die wijze uiteraard niet tot stand. Wel zorgde dit beleid ervoor dat de overheid in 1998 94 miljard frank moest uitkeren aan ongeveer 250.000 bruggepensioneerden en oudere werklozen die zich economisch niet meer nuttig mogen maken op straffe van het verlies van die uitkering.

De jongste jaren is men zich gelukkig meer gaan richten op de fundamentele uitdaging: het verhogen van de werkgelegenheidsgraad. Bij de pogingen daartoe heeft de regering tot nu toe vooral de eerste van de drie hierboven geciteerde pistes gekozen: het aanzwengelen van de arbeidsvraag. Zo zorgt de wet op het concurrentievermogen er sinds 1994 voor dat de loonstijgingen in ons land het gemiddelde in onze drie buurlanden (Nederland, Frankrijk en Duitsland) niet overtreffen. Daarnaast verhindert de loonindexering op basis van de gezondheidsindex, die een aantal schadelijke producten uit de indexberekening uitsluit, dat de loonstijgingen bij stijgende olieprijzen ontsporen. Voorts heeft ook een hele resem plannen het licht gezien die de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid verlagen. De algemene maatregel ter vermindering van de werkgeversbijdragen voor de lage lonen en de Maribel-maatregel, die nu zijn samengevoegd tot één structurele bijdragevermindering, waren daarvan de belangrijkste.

Groeiende arbeidsvraag.

Al bij al hebben de loonmatiging en de structurele maatregelen ter verlaging van de werkgeversbijdragen in samenhang met de gunstige conjunctuur de voorbije jaren tot een stevige groei van de arbeidsvraag geleid. Het arbeidsaanbod blijft echter zowel kwalitatief als kwantitatief achter, want op dit moment is er, ondanks de nog steeds vrij hoge gemiddelde werkloosheidsgraad, een nijpend gebrek aan arbeidskrachten in een toenemend aantal regio’s en beroepsgroepen. Het wordt dus hoogtijd om het arbeidsaanbod te stimuleren en arbeidsvraag en -aanbod beter op elkaar af te stemmen. Maatregelen van de tweede en derde piste, die in het verleden uit politieke opportuniteitsoverwegingen zelden of nooit werden genomen, zijn bijgevolg meer dan ooit aan de orde. De verlaging van de personenbelasting is daarbij een eerste stap in de goede richting.

Nog evidenter is het echter om het ontvangen van een werkloosheidsuitkering afhankelijk te maken van de vormingsinspanningen van de uitkeringsgerechtigde. Zo slaagt men er tegelijk in de inactieven meer te motiveren om werk te zoeken (tweede piste) en het arbeidsaanbod beter af te stemmen op de arbeidsvraag (derde piste). Is het overigens niet meer dan normaal dat tegenover het recht op een werkloosheidsuitkering de bereidheid van de werkloze staat zich zodanig bij of om te scholen dat de aanwezige kansen op de arbeidsmarkt kunnen worden gegrepen? Zeker in een economische context waar nog steeds bijna 450.000 werkzoekenden staan tegenover een bedrijvensector die schreeuwt om bouwvakkers, chauffeurs en andere beroepen waarvoor relatief weinig scholing vereist is, kan men hier moeilijk bezwaren tegen hebben. Voor de huidige regering is dit met andere woorden een open doelkans om de werkgelegenheidsgraad op te krikken en tegelijk de krapte op de arbeidsmarkt minder acuut te maken.

edward roosens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content