Meer zuurstof voor aandelenopties
Gezien de malaise op de beursmarkten mag de uitoefeningsperiode van aandelenopties met drie jaar worden verlengd.
Het toekennen van opties op aandelen, als alternatieve beloningsvorm aan werknemers en bedrijfsleiders, is vooral in multinationale ondernemingen al jaren in zwang. Maar de Belgische fiscus heeft lang getwijfeld hoe hij op het fenomeen moest reageren.
Je kunt met aandelenopties immers twee kanten uit. Ofwel belast je het voordeel op het ogenblik dat de optie wordt toegekend. Ofwel wacht je tot op het ogenblik dat de optie wordt gelicht, en kijk je pas dan of er een (te belasten) voordeel is.
Eind de jaren negentig heeft de wetgever resoluut voor de eerste invalshoek gekozen. Een werknemer of bedrijfsleider die aandelenopties toebedeeld krijgt, wordt belast op het ogenblik dat de opties geacht worden ‘toegekend’ te zijn.
Maar die invalshoek houdt grote risico’s in. De wetgever heeft de waarde van het voordeel dat uit het toekennen van aandelenopties voortvloeit, op forfaitaire wijze geraamd. Als aan een aantal voorwaarden voldaan is, wordt de waarde van het belastbare voordeel geraamd op (slechts) 7,5% van de waarde van de onderliggende aandelen. Maar daarvoor is wel vereist dat de optie pas na enkele jaren wordt gelicht. U moet dus wachten. Intussen kunnen de koersen stijgen of dalen. Omstreeks de eeuwwisseling was nagenoeg iedereen ervan overtuigd dat de aandelenkoersen zouden blijven stijgen. In werkelijkheid is net het omgekeerde gebeurd.
Kater. Voor veel werknemers en bedrijfsleiders die enkele jaren geleden aandelenopties hebben verkregen, begint de periode waarin ze die opties hadden moeten uitoefenen. Ze zitten nu met een fiscale en financiële kater. Ze hebben belasting betaald op het voordeel dat uit het toekennen van aandelenopties is voortgevloeid, maar kunnen met die opties vandaag niets meer aanvangen.
Normaal gezien zouden we stoïcijns moeten reageren. Verlies behoort nu eenmaal tot de normale kansen van het optiespel. Maar zeker in tijden van nakende verkiezingen durven jammerklachten van ‘gedupeerde’ belastingplichtigen wel eens vlugger worden gehoord. Het resultaat staat te lezen in de onlangs goedgekeurde programmawet, in deze context ook heel toepasselijk de zuurstofwet genoemd. Die houdt in dat bedrijven die aandelenopties aan hun personeelsleden aangeboden hebben, de uitoefeningsperiode van hun opties met ten hoogste drie jaar kunnen verlengen. Althans, voor zover het gaat om optieplannen die afgesloten zijn tussen 1 januari 1999 en 31 december 2002. En voor zover alle begunstigden met de termijnverlenging instemmen, de verlenging vóór 30 juni 2003 een feit is en het akkoord over de termijnverlenging vóór 31 juli 2003 aan de administratie betekend wordt.
Uitstel van executie dus. Alleen kan men zich afvragen wat men over drie jaar zal doen als blijkt dat de aandelenkoersen nog steeds niet hersteld zijn. Wordt de uitoefeningstermijn dan opnieuw verlengd?
Aanbod. De programmawet sleutelt nog op enkele andere punten aan de reglementering inzake aandelenopties. Zo is er bijvoorbeeld de regeling inzake het ‘aanbod’ van de aandelenopties en de aanvaarding ervan. Het uitgangspunt is dat men slechts belast kan worden op voorwaarde dat men op het aanbod ingaat. Een werknemer die om de een of andere reden niet wil deelnemen aan het aandelenoptieplan, wordt dus logischerwijs niet belast. De vraag is alleen hoe men in de praktijk betwistingen kan vermijden over de vraag wie wel of wie niet is ingegaan op het aanbod.
De wetgever dacht oorspronkelijk dat hij dit probleem kon oplossen door de invoering van een ‘positief vermoeden’: de aandelenopties worden geacht aanvaard (en dus belastbaar) te zijn, tenzij de belastingplichtige zelf binnen een termijn van zestig dagen schriftelijk te kennen geeft dat hij niet op het aanbod wil ingaan.
Uit de praktijk is echter gebleken dat dit vermoeden in sommige gevallen ongewilde effecten heeft. Het gaat er immers van uit dat werknemers die niet aan het aandelenoptieplan willen deelnemen, tijdig en alert reageren. Ze moeten uitdrukkelijk laten weten dat ze niet willen meedoen. Als dat om een of andere reden niet of niet tijdig gebeurt, worden ze – voor fiscale doeleinden – geacht de opties toch aanvaard te hebben en zullen ze belast worden, ook als ze in werkelijkheid niet aan het optieplan deelnemen.
Omgedraaid. Om dat te vermijden draait de programmawet het vermoeden nu om. Voortaan zijn het degenen die aan het optieplan willen deelnemen die binnen zestig dagen schriftelijk moeten reageren: zij moeten uitdrukkelijk laten weten dat ze het aanbod aanvaarden. Wie niet tijdig reageert, wordt niet langer geacht het aanbod aanvaard te hebben, maar zal geacht worden het aanbod ‘geweigerd’ te hebben.
Maar daarmee zijn de problemen niet opgelost. Er dienen zich nieuwe obstakels aan, met een omgekeerd effect. Wat als een (buitenlands) optieplan bijvoorbeeld in een aanvaardingsperiode voorziet die langer is dan zestig dagen, en een werknemer pas na het verstrijken van zestig dagen laat weten dat hij op het aanbod ingaat? Volgens de nieuwe Belgische fiscale regeling zal hij dan geacht worden het aanbod geweigerd te hebben (want geen reactie binnen de zestig dagen), terwijl hij in werkelijkheid toch aan het optieplan zal kunnen deelnemen. Volgt hieruit dat hij niet zal worden belast? Dat kan duidelijk niet de bedoeling zijn. Stof voor een volgende reparatiewet.
Jan Van Dyck [{ssquf}]
De auteur is advocaat en hoofdredacteur van Fiscoloog.
Het vermoeden dat de werknemer een aandelenaanbod aanvaard heeft, wordt omgedraaid.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier