Mag u wel klagen?

De meeste Belgische bedrijven hebben in de jaren negentig een aardig spaarpotje opgebouwd. Genoeg om het moeilijke jaar 2001 te kunnen verteren, blijkt uit een nieuwe studie. Haal uw boekhouding boven, en doe de test voor uw eigen onderneming.

We hebben vorige eeuw een aantal decennia gekend waarin het uitzonderlijk goed ging met de economie – denk maar aan de roaring twenties en de golden sixties,. Wellicht passen ook de jaren negentig in dat rijtje, en hebben de geschiedenisboeken het straks misschien over de nutty nineties. Dit decennium bracht de westerse economieën een mix van dolgedraaide beurskoersen, sterke groei en lage inflatie. Het ging zelfs zo ver dat er sprake was van een nieuwe economie, met dank aan de doorbraak van de informatietechnologie.

Ook de Belgische bedrijven lepelden lustig uit de vetpotten van de jaren negentig. De financiële gezondheid van de Belgische ondernemingen verbeterde tussen 1991 en 2000 jaar na jaar, zonder uitzondering. “Er is in die periode geen neerwaarts knikje terug te vinden in de cijfers van de bedrijven. Zowel op het vlak van rentabiliteit, de creatie van toegevoegde waarde, solvabiliteit als liquiditeit bleken de bedrijven nooit gezonder dan in 2000,” zegt Hubert Ooghe.

De Gentse professor put deze conclusie uit de nieuwe editie van de studie De financiële toestand van de Belgische ondernemingen. Hubert Ooghe en assistente Sofie Balcaen maakten deze studie in samenwerking met de vakgroep Bedrijfsfinanciering van de faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Universiteit Gent en het instituut voor kredietmanagement van de Vlerick Leuven Gent Management School. De publicatie is aan haar zevende editie toe en schetst de financiële toestand en prestaties van de Belgische ondernemingen.

Eerste klap in tien jaar

Volgend jaar wordt het uitkijken naar de resultaten van het moeilijke economische jaar 2001. De kans dat de financiële gezondheid van de bedrijven voor het eerst in tien jaar achteruit boert, is groot. “Ook omdat de bedrijven aan winstmanagement doen,” zegt Ooghe. “Zo werden een pak al dan niet uitzonderlijke kosten in 2001 mee in het resultaat verwerkt, omdat de cijfers toch al tegenvielen. De neerwaartse knik zal groter zijn, maar dat biedt ook extra ruimte voor herstel in 2002. De bedrijven hebben de voorbije jaren ook een stevige buffer opgebouwd om het slechte jaar 2001 op te vangen.”

Hubert Ooghe & co. toetsen in hun studie de gezondheid van de Belgische bedrijven aan de hand van tien sleutelratio’s (opgebouwd rond rentabiliteit, toegevoegde waarde, solvabiliteit en liquiditeit) en twee risico-indicatoren (een kortetermijnindicator schat de financiële sterkte van een bedrijf in; de langetermijnindicator gaat na wat de structurele overlevingskansen van de onderneming zijn op een termijn van drie jaar). De analyse wordt ook gemaakt door de ondernemingen in groepen op te delen, en dat volgens drie criteria: de sector, de grootte en de regio. Graydon Belgium zorgde voor de jaarrekeningen.

Hoe een onderneming of een sector het doet in vergelijking met het geheel van de ondernemingen schetst de studie ook grafisch aan de hand van de positioneringsroos (zie kader). Hoe groter die roos openbloeit, hoe beter een onderneming eraan toe is. Maar geen rozen zonder doornen. Nog altijd een kwart van de ondernemingen boekte in 2000 verlies op de bedrijfsactiviteit. En meer dan 48% van de ondernemingen droeg in 1999 een verlies over.

Is er winst?

Laten we beginnen bij de nettorentabiliteit van de ondernemingen, omdat het winstoogmerk toch een van de belangrijkste drijfveren is om te ondernemen. In 1993 verdienden aandeelhouders van de mediaanonderneming (de mediaan is de middelste waarneming in een rangschikking) na belastingen slechts een schamele 2,74% op het ingezette eigen vermogen. Dergelijk rendement hield toen nauwelijks gelijke tred met de inflatie. Neen, dan was het interessanter om de centen te beleggen in een risicovrije overheidsobligatie.

Sinds 1993 verbeterde de rentabiliteit van de Belgische ondernemingen elk jaar. In 2000 klokte het nettorendement voor de aandeelhouder van de mediaanonderneming af op 6,82%. Het rendement op een overheidsobligatie van tien jaar schommelt tussen de 5 à 5,5%. Conclusie: ondernemen is opnieuw lonender dan rentenieren. Maar nog altijd een kwart van de Belgische ondernemingen heeft een nettorentabiliteit van het eigen vermogen van minder dan -1,29%. Meer dan één aandeelhouder op de vier verliest dus geld aan het ondernemerschap. Aan de andere kant van het spectrum haalt de top-25% van de Belgische ondernemingen een nettorentabiliteit van het eigen vermogen van meer dan 22,02%.

De sector van de zakelijke diensten is het meest lonend voor aandeelhouders. Aandeelhouders van een doorsnee onderneming in deze sector behalen een rendement op het eigen vermogen van maar liefst 9,80%. Andere sectoren waarin de aandeelhouders een hoog rendement halen zijn energie en water (9,02%) en metaal (8,78%). De sectoren met de laagste rentabiliteit zijn de agro-industrie en de horeca. In de horecasector heeft 25% van de ondernemingen zelfs een nettorentabiliteit van minder dan -9,66%. “Al kun je hier vermoeden dat er in deze sectoren nogal wat ‘andere’ factoren mee gemoeid zijn,” aldus Ooghe.

Een opmerkelijke vaststelling is ook dat kleine ondernemingen door de band rendabeler zijn dan grote ondernemingen. Sinds 1999 hebben de kleine ondernemingen – als gevolg van een sterke inhaalbeweging ten opzichte van de grote – de hoogste mediaanwaarde voor de nettorentabiliteit van het eigen vermogen. Vlaamse ondernemingen scoren beter dan Brusselse en Waalse ondernemingen.

Loon naar werken?

Ondernemingen putten winst uit de toegevoegde waarde die de werknemers creëren. De bruto toegevoegde waarde per werknemer meet de waarde die de werknemers van een onderneming toevoegen aan de aangekochte en verbruikte goederen en diensten. Het is de klassieke maatstaf voor de productiviteit van een onderneming en geeft dus de concurrentiekracht van een onderneming weer.

De toegevoegde waarde per werknemer steeg tussen 1991 en 2000 onafgebroken, in totaal met 55,7%. De klim was veel steiler bij de kleine ondernemingen (+57,6%) dan bij de grote (+35,5%). In 2000 bedroeg de bruto toegevoegde waarde per werknemer van de Belgische mediaanonderneming 50.170 euro.

De toegevoegde waardecreatie per werknemer ligt in de sector energie en water met 168.319 euro ruim driemaal hoger. De beperkte concurrentie in deze sector is daar een verklaring voor. Sectoren die weinig toegevoegde waarde creëren, zijn de horecasector (35.940 euro), persoonlijke diensten (37.530 euro) en textiel en kleding (38.890 euro). Een hevige concurrentiestrijd en een hogere inzet van lager geschoolde krachten remmen de toegevoegde waardecreatie per werknemer in die sectoren af.

Hoeveel winst een bedrijf overhoudt van de meerwaarde die een werknemer creëert, hangt af van diens loonbriefje. Als de bruto toegevoegde waarde per werknemer gelijk of kleiner is dan de personeelskost, betekent dit dat de bruto toegevoegde waarde integraal dient om de werknemers uit te betalen. De aandeelhouders lijden dan verlies wegens de niet-gedekte personeelskosten, afschrijvingskosten, financiële kosten van het vreemd vermogen en belastingen.

In 2000 was de mediaanwaarde voor de personeelskosten per werknemer 31.800 euro. Dat betekent dus dat er in 2000 in de Belgische mediaanonderneming per werknemer 18.370 euro van de toegevoegde waarde overbleef om de andere productiefactoren te vergoeden. De marge met de stijgende loonkosten bleef ook steeds overeind, want de personeelskost steeg in de periode 1991-2000 met 55% (zie grafiek: Brutomarge bedrijven bleef intact). Sinds 1997 steeg de toegevoegde waarde per werknemer zelfs sneller dan de personeelskost.

De sectoren met de hoogste toegevoegde waarde per werknemer hebben ook de hoogste loonkosten. Het is het verhaal van de kip en het ei. Zijn de loonkosten hoog omdat werknemers productief zijn, of moeten werknemers productief zijn om de hoge loonkosten terug te verdienen voor het bedrijf? Hubert Ooghe: “De marge en de rotatie van ingezette middelen zijn conjunctuurgevoelig. De kapitaalintensiteit is dat niet. Bedrijven investeerden steeds meer in materieel vaste activa, dus in kapitaalintensieve procesvernieuwing, automatisering en robotisering. Dat verklaart de voortdurende toename van de bruto toegevoegde waarde per werknemer.”

Zijn er reserves?

Kunnen de Belgische ondernemingen tegen een stootje? Een graadmeter om na te gaan of een onderneming een slecht jaar kan verteren, is de mate waarin een onderneming zich met eigen vermogen in plaats van vreemd vermogen financiert. Hoe meer een onderneming een beroep doet op vreemd vermogen, hoe lager de financiële onafhankelijkheid want hoe meer vaste betalingsverplichtingen door schuldaflossing en intrest, en dus hoe groter het financiële risico.

De algemene graad van financiële onafhankelijkheid voor het totaal van de Belgische ondernemingen bleef over de hele periode 1991-1999 opvallend stabiel. In 2000 nam de financiële onafhankelijkheid van onze ondernemingen toe, zodat de doorsnee Belgische onderneming zich in 2000 voor 29,72% met eigen vermogen financierde. We moeten hier wel rekening houden met een waarschijnlijk positieve vertekening van de resultaten. Niet alle jaarrekeningen van het boekjaar 2000 zijn immers vóór 31 december neergelegd, en zijn dus niet in de studie opgenomen.

De verschillen tussen de sectoren zijn groot. De sector energie en water springt eruit dankzij een zeer hoge financiële onafhankelijkheid (51,37%). Andere sectoren die relatief veel met eigen vermogen financieren en dus een hoge graad van financiële onafhankelijkheid hebben, zijn zakelijke diensten (34,85%) en textiel en kleding (34,70%). De horecasector daarentegen kent de laagste graad van financiële onafhankelijkheid: de doorsnee onderneming in deze sector financiert zichzelf slechts voor 18,99% met eigen vermogen. In de horecasector heeft zelfs meer dan 25% van de ondernemingen een negatief eigen vermogen.

Is er geld in kas?

Hebben de ondernemingen voldoende geld in kas om op korte termijn aan alle betalingsverplichtingen te voldoen? De current ratio of de liquiditeitsratio in ruime zin geeft een beeld. Het is een liquiditeitsmaatstaf op een tijdshorizon van één jaar, en geeft aan hoeveel keer de beperkt vlottende activa (voorraden en bestellingen in uitvoering, vorderingen op ten hoogste één jaar, geldbeleggingen, liquide middelen en overlopende activa) groter zijn dan het vreemd vermogen op korte termijn. Als de current ratio van een onderneming kleiner is dan één, dan betekent dit dat de beperkt vlottende activa onvoldoende zijn om alle verplichtingen op korte termijn te dragen. De onderneming kan in dat geval binnen het jaar in liquiditeitsproblemen terechtkomen. Hoe hoger de current ratio, hoe groter de “veiligheidsmarge” en hoe sterker de liquiditeitstoestand.

Over de periode 1992-1997 bleef de current ratio van de doorsnee Belgische onderneming opvallend stabiel op een niveau van 1,18. In 1998 klom de current ratio tot 1,19 en ook in 1999 bleef de mediaanwaarde op datzelfde niveau. In 2000 stellen we een stijging vast: de middelste waarde van de current ratio steeg namelijk tot 1,21. Wellicht moeten we ook hier rekening houden met een positieve vertekening.

Tot slot, dankzij de gunstige evolutie van de financiële gezondheid van de Belgische ondernemingen daalde de kans dat een bedrijf de boeken moet neerleggen verder in 2000. Zowel op korte termijn (één jaar) als op middellange termijn (drie jaar), daalde het risico aanzienlijk ten opzichte van het vorige boekjaar. De cijfers voor 2001 zullen wellicht aantonen dat ondernemen vorig jaar weer risicovoller werd, vooral op korte termijn.

Daan Killemaes,, Dirk Van Thuyne

De financiële toestand van de Belgische ondernemingen 2002: sleutelratio’s en risico-indicatoren 1991-2000; Uitgegeven bij Intersentia 2002; ISBN 90-5095-228-3

Hoofdstuk 4 (de positionering van de Belgische ondernemingen aan de hand van sector, grootteklasse, regio) uit de studie ‘De financiële toestand van de Belgische ondernemingen 2002’.

Meer dan één aandeelhouder op de vier verliest geld aan het ondernemerschap.

De sector van de zakelijke diensten is het meest lonend voor aandeelhouders. De agro-industrie en de horeca scoren het slechtst.

Kleine ondernemingen zijn doorgaans rendabeler dan grote.

In de horecasector heeft meer dan 25% van de ondernemingen een negatief eigen vermogen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content