Studie: koopkracht Belgen stijgt tussen 2014 en 2020 met meer dan 5 procent
De belastingverlagingen die vervat zitten in de taxshift en de verhoging van de uitkeringen hebben de koopkracht van de Belgen aanzienlijk verhoogd. Een studie van drie Leuvense economen leert dat de koopkracht van de Belgen tussen 2014 en 2020 met 5,2 procent zal zijn toegenomen.
Momenteel wordt de laatste fase van de taxshift uitgerold, het paradepaardje van de regering-Michel. Een belangrijk onderdeel daarvan is de verlaging van de personenbelasting. Zo wordt de forfaitaire aftrek voor beroepskosten fors verhoogd, wordt het 30 procenttarief in de personenbelasting afgeschaft, en worden de bovengrenzen van de tarieven van 25 en 40 procent opgetrokken. Verder wordt de belastingvrije som verhoogd. Dat leidt tot een aanzienlijke verhoging van de koopkracht van de Belgen, leert de pas verschenen studie ‘Financiële werkprikkels en herverdeling onder Michel I‘ van de Leuvense economen André Decoster, Toon Vanheukelom en Gerlinde Verbist.
Naast de belastingverlaging werden ook een aantal uitkeringen verhoogd. Onder de regering-Michel werd het budget voor de welvaartvastheid van de uitkeringen (ze stijgen niet enkel met de inflatie maar ook met de reële lonen) voor 100 procent gebruikt. Die veranderingen in het belasting- en uitkeringssysteem in de periode 2014 en 2020 doen de koopkracht van de Belgen gemiddeld met bijna 5,2 procent toenemen. leert het onderzoek. Eigenlijk stijgt de koopkracht door de vermelde maatregelen met 6 procent, maar die stijging is uiteindelijk minder sterk door compenserende maatregelen in de taxshift, zoals hogere accijnzen en een hogere btw op elektriciteit.
Die maatregelen maken dat de koopkrachttoename ongelijk verdeeld is over de bevolking: de bovenste helft van de inkomens gaat er het sterkst op vooruit, tot 6,8 procent. De lagere inkomens (het tweede deciel bijvoorbeeld of de 20 procent laagste inkomens) zien hun koopkracht met slechts 3 procent toenemen.
Dat is een gevolg van de focus van de regering om in te zetten op het verlagen van de belastingen voor werkenden, stellen de Leuvense economen. Werken is onder deze regering wel degelijk aantrekkelijker gemaakt door het inkomensverschil tussen werken en niet werken te vergroten.
De Leuvense economen hebben dat berekend via de zogenaamde participatieaanslagvoet. Die meet hoe financieel interessant het is voor een werkloze om een baan aan te nemen door het netto-inkomen bij werk te vergelijken met het netto-inkomen bij inactiviteit. Een participatieaanslagvoet van 80 procent wil zeggen dat een werkende maar 20 procent meer netto-inkomen heeft dan een niet-werkende met dezelfde kenmerken. Hoge participatieaanslagvoeten duiden op een mogelijke werkloosheidsval. Sinds 1992 is de participatiebelasting gemiddeld afgenomen van 77,4 procent tot 68,5 procent in 2020, leert het onderzoek. Zeker voor de laagste lonen is de reductie spectaculair: van 92,3 procent in 1992 tot 69,8 procent in 2020.
De onderzoekers geven wel een waarschuwing mee: dit fiscaal beleid gaat gepaard met hoge budgettaire kosten. De netto-impact van de beleidswijzigingen tussen 2014 en 2020 bedraagt 5,49 miljard euro. Dat is beduidend meer dan de budgettaire kosten van de maatregelen genomen onder de vorige regeringen. “De sterke verbeteringen van de incentives om te werken zijn gepaard gegaan met substantiële budgettaire kosten. De overheid betaalt de factuur voor de verhoging van de gezinsinkomens”, besluiten Decoster en co.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier