De stille noordse revolutie
De noordse landen herkneden hun eigen model van het kapitalisme tot een gulle welvaartsstaat die geen stukken van mensen kost.
De noordse landen herkneden hun eigen model van het kapitalisme tot een gulle welvaartsstaat die geen stukken van mensen kost.
De noordse landen Denemarken, Zweden en Noorwegen zijn nog altijd de meest gulle welvaartsstaten, maar een opeenvolging van crisissen heeft in de regio een einde gemaakt aan het magische denken over welzijn. Denemarken verkeerde in de jaren tachtig in vrije val, Finland implodeerde in de jaren negentig toen de instorting van het communisme zijn meest betrouwbare markt nekte. Zweden en Noorwegen werden rond dezelfde tijd geconfronteerd met ernstige financiële crisissen. Al die gebeurtenissen liggen nog vers in het geheugen van de bevolking.
De beleidsvormers reageerden op die bijna-doodervaringen door hun gewoonten aan te passen en vooral door hun financiën weer in evenwicht te brengen. De Zweden bijvoorbeeld hebben hun staatsschuld verlaagd van 84 procent van het bbp in 1996 tot 49 procent in 2011. De begroting evolueerde van een tekort van 11 procent naar een overschot van 0,3 procent.
Zweden heeft zijn openbare bestedingen afgebouwd van 67 procent van het bbp in 1993 tot 49 procent vandaag. Wellicht heeft het land binnenkort een kleiner staatsbeslag dan Groot-Brittannië. Het heeft sinds 1983 ook het hoogste marginale belastingtarief met 27 procentpunten verlaagd tot 57 procent en een rist taksen op eigendom, schenkingen, vermogen en erfenissen is afgeschaft. Dit jaar nog wordt de vennootschapsbelasting verlaagd van 26,3 naar 22 procent.
De Zweden pakten ook de uitkeringen aan om rekening te houden met de vergrijzing van de bevolking. In 1998 voerde het land de meest omvangrijke pensioenhervorming van alle rijke landen door: het versterkte zijn pensioensysteem door de pensioenleeftijd te koppelen aan de levensverwachting.
Die stille revolutie heeft de economische prestaties van Zweden spectaculair beïnvloed. De twee decennia na 1970 vormden een periode van achteruitgang: het land vergleed van de vierde rijkste natie ter wereld in 1970 tot de veertiende in 1993. De doorsnee-Zweed was toen armer dan de gemiddelde Brit of Italiaan. Na 1990 volgde het herstel: tussen 1993 en 2010 bedroeg de gemiddelde groei van het bbp 2,7 procent per jaar en steeg de productiviteit jaarlijks met 2,1 procent. Voor de belangrijkste vijftien EU-landen was dat respectievelijk 1,9 en 1 procent.
Denemarken was trager dan Zweden om zijn huishouding op orde te brengen. De openbare bestedingen stegen er van 51 procent van het bbp tot 58 procent na de financiële crisis van 2007-2008. Ze behoren nu tot de hoogste in de OESO. Maar het hervormingstempo trekt aan. In 2006 besliste Denemarken de pensioenleeftijd tegen de periode 2024-2027 geleidelijk op te voeren van 65 naar 67 jaar. In 2010 halveerde het de maximumperiode voor werkloosheidsuitkeringen van vier naar twee jaar. In 2011 voerde het voortijdig een brugpensioenplan af dat sommige mensen de gelegenheid bood op hun zestigste te vertrekken. In 2012 kondigde het plannen aan om het verschil tussen lonen en uitkeringen te vergroten.
Op de werkvloer is Denemarken een pionier in flexicurity: ondernemingen kunnen medewerkers nog gemakkelijker aan de deur zetten dan in de Verenigde Staten, maar de overheid keert gulle steun uit aan ontslagen werknemers en helpt ze ook aan een nieuwe job. De meeste werkgevers zijn tevreden met dat systeem omdat het hen bevrijdt van een van Europa’s grootste problemen: een tweeledige arbeidsmarkt verdeeld over zwaar beschermde insiders en vogelvrij verklaarde outsiders.
De Scandinavische landen behouden wel hun gulle welvaartsstaat -30 procent van de bevolking werkt trouwens bij de overheid- maar dat systeem kan er pas overleven als tegelijk de nadruk wordt gelegd op de individuele verantwoordelijkheid.
The Economist
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier