De band tussen werken en de pensioenuitkering wordt almaar losser
In theorie is het mooi: wie lang werkt en goed verdient, krijgt een mooi pensioen. Maar dat is al lang niet meer zo en het wordt alleen maar erger. België evolueert naar één basispensioen voor iedereen, ongeacht het aantal gewerkte jaren of het loon. Ook de regering-Michel bijt er haar tanden op stuk.
Het is sinds het begin van deze legislatuur de mantra van minister van Pensioenen Daniel Bacquelaine (MR): de band tussen het aantal gewerkte jaren en de pensioenuitkering versterken. Het was dan ook niet meer dan logisch dat de minister vorige week in een persbericht liet weten dat de regering de forcing voert: vanaf 2019 kunnen werkloze 50-plussers een lager pensioen verwachten, omdat de jaren van werkloosheid niet meer volledig worden gelijkgesteld met gewerkte jaren. De maatregel past in de inperking van de zogenaamde gelijkgestelde periodes. Dat zijn niet-actieve jaren waarin een werknemer toch pensioenrechten opbouwt.
Het was buiten Open Vld-voorzitter Gwendolyn Rutten en premier Charles Michel gerekend. Zij gingen plots op de rem staan: het is niet de bedoeling dat werkloze 50-plussers straks minder pensioen krijgen. Uiteindelijk besliste de federale regering dat… er helemaal niets beslist is. Hoogstwaarschijnlijk wordt de maatregel afgeserveerd.
De kloof verdwijnt
En dus kiest de regering-Michel dan toch niet voor een trendbreuk. Want ook de vorige regeringen hebben de link tussen werk en pensioen de voorbije jaren uitgehold.
Nochtans staat het in de eerste bladzijden van elke cursus sociale zekerheid: het Belgische pensioenstelsel is een Bismarck-systeem. Pensioen wordt verdiend op basis van werk. Wie langer werkt, betaalt meer bijdragen en krijgt dus een hoger pensioen. Dat is de theorie maar al lang niet meer de praktijk. Het Belgische werknemersstelsel evolueert langzaam maar zeker naar een forfaitair basispensioen voor iedereen. Het is met een vergrootglas zoeken naar de band tussen werk en pensioenuitkering. De pensioenen groeien naar elkaar toe. Vorig jaar voorspelde Bacquelaine dat de kloof tussen het minimum- en het maximumpensioen voor werknemers op termijn verdwijnt als het beleid niet wordt aangepast. Momenteel is er nog een kloof van goed 500 euro tussen het maximumpensioen (1675 euro netto) en het minimumpensioen (1150 euro).
“Bacquelaine overdrijft misschien wat, maar de evolutie is er wel”, zegt Etienne de Callataÿ, pensioenspecialist bij de vermogensbeheerder Orcadia Asset Management. “België evolueert weg van het Bismarck-systeem. We gaan meer en meer richting een Beveridge-stelsel, een minimale bescherming voor iedereen. De beperkte correlatie tussen bijdragen en pensioen is al een feit. Meer zelfs: tegenover elke euro extra inkomen uit arbeid staan steeds minder pensioenrechten.”
In haar jongste jaarverslag voorspelt de Studiecommissie voor de Vergrijzing dat de inkomens van de gepensioneerden de komende jaren naar elkaar toe evolueren. De Gini-index voor gepensioneerden bedraagt nu nog iets minder dan 0,2, maar gaat in de volgende vijftig jaar naar 0,15. In de Gini-index betekent 0 een ‘perfecte gelijkheid’ (iedereen hetzelfde inkomen), 1 betekent ‘perfecte ongelijkheid’ (één persoon heeft al het inkomen en de rest niks).
De fundamenten voor het forfaitaire basispensioen werden al jaren geleden gelegd. Er zijn er drie: de uitgebreide gelijkgestelde periodes, het loonplafond voor de berekening van het wettelijke pensioen en de regelmatige verhoging van de minimumpensioenen.
1 De uitgebreide gelijkgestelde periodes
België strooit met gelijkgestelde periodes. Jaren waarin niet gewerkt wordt wegens werkloosheid, loopbaanonderbreking, tijdskrediet of invaliditeit, tellen toch mee voor de berekening van het pensioen. Volgens Itinera-hoofdeconoom Ivan Van de Cloot bestaat 30 procent van de totale pensioenmassa uit gelijkgestelde periodes. Dat leidt tot absurde situaties. Voor een minimumpensioen bijvoorbeeld moet je dertig jaar gewerkt hebben. Maar omdat werkloosheid onbeperkt telt als gelijkgestelde periode, krijgt ook iemand die vijftien jaar gewerkt heeft en daarna vijftien jaar werkloos was, een minimumpensioen. Iemand die 29 jaar gewerkt heeft zonder één dag werkloosheid, krijgt dat niét.
De regering-Di Rupo was de eerste om daar wat aan te doen. Zij bepaalde dat de pensioenrechten van langdurig werklozen (langer dan vier jaar) berekend worden op een begrensd bedrag (1947,88 euro bruto per maand). Tot dan was de basis daarvoor het loon van de periode waarin wel gewerkt werd.
Iemand die vijftien jaar gewerkt heeft en daarna vijftien jaar werkloos was, heeft recht op een minimumpensioen. Iemand die 29 jaar gewerkt heeft zonder één dag werkloosheid, krijgt dat niét.
Minister van Pensioenen Daniel Bacquelaine wil die gelijkgestelde periode beperken tot één jaar. Daar bestond al snel een consensus over in de regering, maar die regel zou nu blijkbaar niet gelden voor werkloze 50-plussers.
Verschillende experts vinden dat een slecht signaal. Ivan Van de Cloot pleit al langer voor quota voor de gelijkgestelde periodes, afhankelijk van de reden. Onvrijwillige inactiviteit, zoals invaliditeit of moederschapsverlof, kan integraal gelden als gewerkte periode. Voor vrijwillige inactiviteit, zoals tijdskrediet zonder motivering, zou dat niet meer kunnen. De regering-Michel heeft dat ook zo beslist. In zijn boek De rekening moet kloppen doet Van de Cloot het volgende voorstel: “We zouden bijvoorbeeld kunnen beslissen om voor loopbaanonderbrekingen een quotum van twee jaar volledig gelijk te stellen. Twee bijkomende jaren loopbaanonderbreking zouden we voor minder dan 100 procent kunnen gelijkstellen zodat dus een malus werkt in de pensioenberekening.” Dat was ook het idee van Bacquelaine achter de hervorming voor werklozen.
Volgens Marjan Maes, docent aan de KU Leuven en pensioenadviseur van vicepremier Jan Jambon (N-VA), is het perfect mogelijk de gelijkstellingen af te bouwen. Maar ze vindt dat de discussie over de pensioenrechten van werklozen verkeerd wordt gevoerd: “Het echte probleem zit meer in de werkloosheidsverzekering dan in het pensioenstelsel. België is zowat het enige land waar de werkloosheidsuitkeringen onbeperkt doorlopen. Als we daar maxima voor invoeren, heb je geen gepensioneerden die tien of twintig jaar werkloosheid kunnen laten meetellen als gewerkte jaren. In Zweden is de werkloosheidsuitkering beperkt tot 300 dagen, in Finland 500 dagen, in Frankrijk twee jaar.”
2 Het loonplafond bij de berekening van het pensioen
Hoe hoger het loon, hoe meer bijdragen betaald worden en hoe meer pensioenrechten iemand opbouwt. Dat is de theorie. Maar werknemers zien hun pensioenuitkering niet meer stijgen zodra hun loon een plafond bereikt. Op het loon boven 54.648,70 bruto euro per jaar worden nog wel sociale bijdragen betaald, maar het geldt niet voor de berekening van het pensioen. Iemand met een brutomaandloon vanaf ongeveer 4175 euro bruto zit al aan dat plafond. Hij of zij krijgt maandelijks het maximumpensioen van 2372,82 euro of ongeveer 1675 euro netto, net als al de anderen die meer loon hebben gekregen.
Ieder jaar komen er mensen bij die weliswaar meer verdienen dan dat plafond – en dus meer bijdragen -, maar toch niet beloond worden met een hoger pensioen. In 2050 gaat het om 56 procent van de bedienden en 15 procent van de arbeiders, berekende het Planbureau. Zo wordt een deel van de sociale bijdragen zuivere belastingen: een werknemer betaalt ze wel, maar krijgt er niks voor terug in de vorm van een hoger pensioen. Dat ondermijnt de legitimiteit van het Belgische pensioensysteem, want het garandeert niet langer de levensstandaard zoals die voor het pensioen bestond.
Bovendien wordt het pensioen van werknemers niet berekend op basis van het laatste loon, maar op het gemiddelde loon over 45 jaar. Het betekent dat ook de lonen in rekening worden genomen toen iemand 20 of 25 jaar was, en aanzienlijk minder verdiende. Voor de pensioenberekening worden de lonen weliswaar aangepast op basis van de inflatie, maar niet op basis van de loonstijgingen sindsdien, wat tot in de jaren negentig wel gebeurde.
Dat alles maakt dat de Belgische werknemerspensioenen allesbehalve royaal zijn. Twee derde van de gepensioneerden krijgt amper 40 tot 60 procent van zijn laatste loon. Daarmee zit België achteraan in het Europese peloton.
We moeten opnieuw naar een systeem waarin er duidelijk minder pensioen is voor wie vroeger stopt, en meer voor wie langer werkt” – Marjan Maes, KU Leuven
Marjan Maes verwijst daarvoor naar beslissingen uit het verleden: “De waarde van wat je verdiende op je 25ste, is niet te vergelijken met wat het op je 65ste is. Tot in de jaren negentig gebeurden actuariële opwaarderingen van de pensioenen, wat de uitkeringen voor de middenklasse versterkte. Men is daarmee gestopt en tegelijk werd de pensioenmalus voor werknemers afgeschaft. Die hield in dat wie vroeger dan zijn 65ste stopte met werken, per jaar een lagere uitkering kreeg. Die maatregelen hebben gemaakt dat de Belgen op 59-60 jaar de arbeidsmarkt verlaten, weliswaar met een gemiddeld laag pensioen. Met de actuariële herwaardering en de pensioenmalus woog het verzekeringsprincipe in het pensioensysteem veel zwaarder. We moeten opnieuw naar een systeem waarin er duidelijk minder pensioen is voor wie vroeger stopt, en meer voor wie langer werkt. De minimumleeftijd voor vervroegd pensioen (62,5 jaar en 41 jaren loopbaan in 2017) is weliswaar verhoogd, maar dat is te weinig.”
3 De verhoging van de minimumpensioenen
Dat de kloof tussen de hoogste en laagste pensioenen krimpt, is ook een gevolg van de gestage verhoging van de minimumpensioenen. Dat gebeurde op verschillende manieren. Veel vrouwen die jaren geleden met een laag loon en vaak deeltijds hadden gewerkt, kregen een verhoging van het minimumpensioen per loopbaanjaar. En er is de inkomensgarantie voor ouderen die wordt toegekend aan wie geen recht heeft op een minimumpensioen en onvoldoende andere inkomsten heeft. Het bedraagt maandelijks 1083,28 euro voor alleenstaanden en 722,18 voor samenwonenden.
Maar vooral de welvaartsaanpassingen van de minimumpensioenen hebben de kloof met het maximumpensioen voor werknemers verkleind. Sinds het Generatiepact van 2005 worden uitkeringen niet alleen aan de levensduurte aangepast (via de indexering), maar ook aan de reële loonstijgingen. Vaak kregen de minimumpensioenen een welvaartsaanpassing van 1 procent, terwijl de overige pensioenen maar 0,5 procent stegen. Tegelijk steeg het loonplafond voor de berekening van de pensioenen op lange termijn minder dan de lonen. “Het is aan de sociale partners om te bepalen hoe de financiele ruimte wordt gebruikt. Het geld ging vooral naar de bestrijding van de armoede via hogere minima”, zegt Marjan Maes. “In 2017 worden er eindelijk middelen gebruikt voor het optrekken van het loonplafond met 1,7 procent. Maar eigenlijk zou dat plafond elk jaar moeten worden aangepast aan de inflatie en de reële loonstijgingen.”
Toen minister Bacquelaine begin 2016 pleitte voor een hoger loonplafond en dus maximumpensioen rezen direct vragen over de budgettaire haalbaarheid. De pensioenuitgaven zullen in 2040 op zijn minst 2,3 procent van het bbp of 10 miljard euro hoger zijn dan vandaag. Is een verhoging van de maximumpensioenen dan wel betaalbaar? Bacquelaine geloofde dat dit gefinancierd kon worden door een minder aantrekkelijk brugpensioen, strengere voorwaarden voor vervroegd pensioen en een aanpak van de gelijkgestelde periodes. Maar die laatste maatregel is nu on hold gezet.
Etienne de Callataÿ vindt dat er sowieso iets moet gebeuren om de evolutie richting forfaitair basispensioen tegen te houden en de legitimiteit van het pensioenstelsel te herstellen. Hij komt met een origineel voorstel: “Boven een bepaalde grens zouden werknemers geen extra sociale bijdragen meer moeten betalen. Dat kan budgettair gecompenseerd worden door een verhoging van de marginale belastingvoet van 50 naar 52 procent. Dat versterkt de solidariteit in het pensioenstelsel en herstelt het verzekeringsprincipe.”
Ambtenaren: nog lang geen basispensioen
Het risico dat ook alle ambtenaren ooit eenzelfde pensioen krijgen, is onbestaande. Het ambtenarenpensioen – gemiddeld 2341 euro bruto per maand tegenover 1360 voor werknemers – is om meer dan één reden veel royaler dan de werknemerspensioenen. Het bedraagt om te beginnen 75 procent van de referentiewedde. Voor een werknemer is dat 75 procent als hij gezinshoofd is, maar slechts 60 procent voor een samenwonende.
Het pensioen van een werknemer wordt ook berekend op het loon van de hele loopbaan. Voor de ambtenaren is dat de voorbije tien jaar. En er geldt geen loonplafond. Daarbovenop stijgen de ambtenarenpensioenen mee met de lonen van hun werkende ex-collega’s. Het maximumpensioen voor ambtenaren van 6537,80 euro bruto ligt dan ook een stuk hoger dan het werknemersmaximum van 2238 euro bruto.
Ten slotte moeten ambtenaren ook geen 45 jaren gewerkt hebben om een volledig pensioen te krijgen, dankzij de zogenoemde preferentiële tantièmes en de loopbaanbreuken.
De regering-Michel heeft wel een en ander gedaan om de ambtenarenpensioenen in te perken. De berekeningsbasis werd verruimd van de laatste vijf jaren naar de laatste tien. De loonbaanbreuken zijn aangepast en de studiejaren tellen niet langer automatisch als loopbaanjaar. Maar daarmee wordt de kloof tussen de werknemers- en ambtenarenpensioenen niet verkleind, laat staan dat de overheidspensioenen naar elkaar toe groeien.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier