Besparingsregering lost vergrijzingsprobleem niet op

Alain Mouton
Alain Mouton Journalist

Als de volgende regering elk jaar 3 miljard euro bespaart, blijven de vergrijzingskosten onder controle, beweert de Hoge Raad voor Financiën. Economen vinden dat een te optimistische analyse. De vergrijzing weegt zwaarder dan gedacht en de verhoopte jobcreatie om die kosten op te vangen, wordt te hoog ingeschat.

De Hoge Raad voor Financiën (HRF) gaf net voor de start van de verkiezingscampagne een duidelijk advies mee dat na 26 mei opnieuw op tafel komt: in 2017 moet het Belgische begrotingstekort zijn weggewerkt en moet de regering zelfs een structureel begrotingsoverschot hebben. Dat is een nominaal overschot, geschoond voor conjuncturele effecten en eenmalige maatregelen.

Dat is vroeger dan onder andere de N-VA voorstelt in haar verkiezingsprogramma, maar een jaar later dan de doelstelling van CD&V. Het lopende stabiliteitsprogramma 2013-2016 plant een structureel overschot in 2016, maar de HRF doet daar een jaar bij. Dat vermijdt een te bruusk ingrijpen in 2015, een jaar waarin het economische herstel nog fragiel is. Bovendien kunnen zo budgettaire effecten ontstaan uit besparingsmaatregelen waarvan het rendement nog jaren toeneemt. Wat in 2014 wordt beslist, heeft oplopende besparingseffecten tussen 2015 en 2017.

Structureel overschot

De volgende federale regering moet, net als die van de deelstaten, sowieso fors besparen. In de periode 2015-2017 is sprake van jaarlijks 0,7 procent van het bbp of 3 miljard euro. Bedoeling van die besparingen is een structureel overschot van 0,75 procent. Dat is niet alleen belangrijk om het Europese besparingspad te volgen. Het is ook de manier om de oplopende vergrijzingskosten onder controle te krijgen. Volgens het rapport 2013 van de Studiecommissie voor de vergrijzing lopen de meerkosten op tot 4,7 procent van het bbp in 2050 en 5,4 procent in 2060.

Volgens de Hoge Raad zouden de besparingen ertoe leiden dat twee derde van de meerkosten van de vergrijzing al voorgefinancierd worden. De vraag is of de vergrijzingsbom daarmee ontmijnd is. Een structureel overschot van 0,75 procent van het bbp is haalbaar volgens de Gentse econoom Gert Peersman, maar het is wel de bedoeling dat dit overschot de jaren daarna wordt aangehouden. “De filosofie achter zo’n overschot is dat het toelaat de schuld af te bouwen, minder rentelasten te betalen en dus buffers aan te leggen voor de vergrijzing. Ik volg dat allemaal, maar heb er twee bedenkingen bij. Ten eerste is het allesbehalve zeker dat dit overschot van 0,75 procent wordt aangehouden. In jaren van sterke economische groei zal het structurele surplus hoger zijn dan 0,75 procent, maar bij een recessie zal het smelten als sneeuw voor de zon. Als ik de programma’s van de partijen lees, heb ik trouwens niet de indruk dat ze van plan zijn dat structureel overschot aan te houden.”

Peersman heeft ook kritiek op het klakkeloos overnemen van de vooruitzichten over de vergrijzingskosten die de Studiecommissie hanteert. “5,4 procent meerkosten in 2060 is te rooskleurig”, zegt de Gentse econoom. “De Europese rapporten zijn realistischer en dan kom je in de buurt van 9 procent van het bbp.”

Etienne de Callataÿ, hoofdeconoom bij Bank Degroof, sluit zich daarbij aan: “De Studiecommissie is inderdaad optimistisch, onder andere door in sommige simulaties uit te gaan van een te hoge productiviteitsgroei van 1,75 procent. Maar veel hangt af van het beleid in de komende jaren. Dat zal bepalen of die 0,75 procent structureel overschot wordt gehaald en dat is geen evidentie.”

Partijprogramma’s volgen niet

“De verkiezingsplannen wijken toch duidelijk van de aanbevelingen van de HRF. Als je het verschil corrigeert voor de beloftes in de personenbelasting en lastenverlagingen, dan kan de N-VA slechts 77 procent van haar beloofde belastingverlaging waarmaken”, zegt een strenge Ivan Van de Cloot, hoofdeconoom van Itinera. “En die partij scoort nog het best. Als Open Vld de Hoge Raad volgt, dan kan ze slechts 76 procent van haar belastingverlaging doorvoeren. Bij CD&V is dat slechts 65 procent, bij Groen een verwaarloosbare 13 procent en sp.a kan eigenlijk geen enkele beloofde verlaging doorvoeren. Ze komt nog 300 miljoen te kort. Tot daar de geloofwaardigheid van de verkiezingsbeloftes.”

Ook de jobcreatie die de partijen naar voren schuiven om de nodige groei en overheidsinkomsten te genereren is te rooskleurig, zeggen economen. “De partijen rekenen zich rijk wanneer het over banencreatie gaat”, weet Ivan Van de Cloot. “CD&V gokt op 30.000 banen extra, terwijl een voorzichtig scenario 5000 extra jobs bovenop de voorspelde banengroei realistisch is. Groen gokt bijvoorbeeld op 55.000 jobs, terwijl het er in een voorzichtig scenario wellicht slechts 8500 zijn.”

Open Vld spreekt zelfs van 100.000 banen extra. “Die ideeën zijn absurd”, zegt Gert Peersman, “Het Planbureau gaat uit van 194.000 jobs in vijf jaar tijd met een groei die tussen 1,5 en 2 procent ligt. Die jobs komen erbij zonder begrotingssanering. Als die wel wordt doorgevoerd, komen er weliswaar jobs bij door bijvoorbeeld lastenverlagingen, maar er zullen er tegelijk minder gecreëerd worden omdat de regering ook kiest voor hogere belastingen en minder uitgaven. Maar daar houden de partijen geen rekening mee. Uiteraard zijn er de terugverdieneffecten bij jobs, maar men vergeet de verlieseffecten.”

“Volledig akkoord”, vult Etienne de Callataÿ aan. “Dat is de grote fout in een aantal verkiezingsprogramma’s aan de rechterzijde. Ook over het effect van jobcreatie op vergrijzing moet je voorzichtig zijn. Ik wil best geloven dat er meer jobs bijkomen, maar dan daalt de productiviteitsgroei wellicht omdat er meer laaggeschoolde en dus niet zo productieve jobs bijkomen. Waardoor de productiviteitsgroei voorspeld door de Vergrijzingscommissie moet worden bijgesteld.”

Economische afhankelijkheid

Misschien moeten de partijvoorzitters op 26 mei het jongste boek van Ivan Van de Cloot raadplegen: De rekening moet kloppen. Welke toekomst voor ons pensioen? Daarin heeft de Itinera-econoom het over de economische afhankelijkheidsgraad. Dat is het aantal gepensioneerden per werkende. Of de verhouding van de afhankelijke bevolking (65+ en werklozen tussen 60 en 64 jaar) tegenover de actieve bevolking (mensen van 20 tot 64 jaar die effectief aan het werk zijn en bijdragen betalen). Als er niets gebeurt, dan stijgt die afhankelijkheidsgraad van 54,1 procent nu, naar 85,59 procent in 2050.

In zijn boek legt Van de Cloot uit dat er via twee kanalen moet worden gewerkt om die economische afhankelijkheidsgraad op het huidige niveau te houden: een hogere wettelijke pensioenleeftijd (of een langere loopbaan) én een hogere werkgelegenheidsgraad. Een van de twee pistes bewandelen is onvoldoende. Als alleen maar de werkgelegenheidsgraad wordt opgetrokken van 67 procent naar 75 procent in 2020 (de Europese doelstelling), stijgt de economische afhankelijkheidsgraad nog altijd naar 70 procent in 2050. Van de Cloot komt tot de onthutsende vaststelling dat “een verhoging van de werkgelegenheidsgraad op zich niet volstaat om de stijging van de economische afhankelijkheidsgraad tegen te houden, en dus de meerkosten van de vergrijzing te financieren, tenzij we uitgaan van een tewerkstelling van 100 procent in de leeftijdsgroep 20-64 jaar.” Idem met het louter optrekken van de wettelijke pen- sioenleeftijd naar 69 of 70 jaar in 2050.

Er moet een dubbel spoor worden bewandeld, en de Itinera-econoom becijferde hoe de volgende regering de economische afhankelijkheidsgraad onder controle kan houden. Het optrekken van de wettelijke pensioenleeftijd naar 67 jaar én het geleidelijk optrekken van de werkgelegenheidsgraad tot 80 procent in 2050, houdt de afhankelijkheidsgraad en dus de vergrijzingskosten onder controle. Een werkgelegenheidsgraad van 80 procent lijkt indrukwekkend, maar is volgens Van de Cloot op termijn wel realistisch. Het moet gewoon stap voor stap gebeuren. In de groep van 25 en 54 is de werkgelegenheidsgraad nu trouwens al 80 procent. Het komt er dus op aan om de andere categorieën aan te spreken. Tegen 2020 — een jaar na het einde van de volgende legislatuur — zou de werkgelegenheidsgraad van de 20-24-jarigen moeten stijgen van 44 naar 53 procent, die van 50-59-jarigen van 50 naar 58 procent en die van 60-64-jarigen van 19 naar 35 procent. Daarmee blijft de economische afhankelijkheidsgraad dus op niveau. Wordt het beleid doorgetrokken tot 2050, dan wordt de doelstelling van 80 procent tewerkstelling gehaald.

Percentages zijn één ding, maar hoe zit het met de concrete jobcreatie? Van de Cloot berekende dat tussen nu en 2050 op jaarbasis 33.157 jobs moeten worden gecreëerd. In de volgende legislatuur wordt een doelstelling van 34.649 jobs vooropgesteld. Op basis van het verleden is dit realistisch, want sinds 1995 werden gemiddeld 45.000 banen op jaarbasis gecreëerd. Wel stelt de Itinera-econoom dat dit minder door de overheid gefinancierde jobs moeten zijn. Als de economische randvoorwaarden — langer werken, flexibelere arbeidsmarkt… — worden gecreëerd, is de doelstelling dus haalbaar.

ALAIN MOUTON

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content