Loon naar werkplaats

Een geslaagde Europese loonpolitiek vindt een evenwicht tussen sociale vooruitgang en internationaal concurrentievermogen. Maar in België moeten we de lonen eerst aan de regio’s en de sectoren aanpassen.

In september starten weer de nationale interprofessionele onderhandelingen. Worden het de laatste van hun soort? Zal straks de Europese Unie(EU) de loonontwikkeling in ons land bepalen? Weinig waarschijnlijk, maar de invloed van de EU neemt wel hand over hand toe.

Vaak wordt ter verdediging van een gemeenschappelijk Europees loonbeleid aangevoerd dat de werkloosheidsproblemen van de individuele lidstaten een onderliggende Europese dimensie vertonen. Is dat argument terecht? Met die vraag begint de paper die KU Leuven-economieprof Filip Abraham en twee van zijn assistenten, Karolien De Bruyne en Isabel Van der Auwera, voorstellen op het Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres. De studie is gebaseerd op een zogenaamd regressie-onderzoek dat uitgaat van de jaargegevens van 1960 tot 1998 voor alle EU-landen uitgezonderd Luxemburg.

Uit de studie van het drietal blijkt dat de Europese werkloosheid wel een gemeenschappelijk, maar toch nog steeds een sterk individueel aspect heeft. Filip Abraham: “Gezien die diversiteit is het vrij onwaarschijnlijk dat een Europese aanpak verder zal gaan dan algemene loonrichtlijnen, bijvoorbeeld om de lonen gelijk of iets trager te laten evolueren dan de productiviteit. De richtsnoeren over werkgelegenheid, zoals die op de top van Luxemburg in 1997 in gang werden gezet, kunnen gaandeweg tot het loonbeleid worden uitgebreid.”

De loongroei heeft een duidelijk verband met de economische groei, maar niet met de werkloosheidsgraad. De studie van Abraham & Co. wijst uit dat in de periode 1977-1991 de hogere werkloosheid in België niet leidde tot een lagere loongroei in vergelijking met de drie belangrijkste handelspartners (Nederland, Frankrijk en Duitsland). Sinds het begin van de jaren negentig leunt het Belgische werkloosheidspercentage nauw aan bij het gemiddelde van de belangrijkste handelspartners, maar de lonen zijn sterker gestegen dan in de drie buurlanden.

Op regionaal vlak is het verband tussen loonevolutie en werkloosheid nog zwakker (zie kader: Nieuwe loonnorm nodig). Hoewel de werkloosheid in Vlaanderen en Wallonië sterk verschilt, loopt de loonevolutie parallel. Er is dus nood aan een loondifferentiatie naar sector en regio. Abraham: “Het laatste interprofessioneel akkoord gaat wel in die richting door de sectoren meer vrijheid te geven. Uit eerder onderzoek blijkt trouwens dat sectorale differentiatie veel van de regionale verschillen compenseert.”

Hoe zal de monetaire unie

de loonflexibiliteit beïnvloeden? Critici zien weinig veranderingen: de starheid van de Europese arbeidsmarkten maakt het volgens hen onmogelijk om via lonen een afdoend antwoord te geven op een veranderende werkloosheidssituatie. De werkloosheid dreigt daardoor aanhoudend hoog te blijven in de eurozone.

Voorstanders van de Economische en Monetaire Unie(EMU) menen daarentegen dat in een monetaire unie landen meer verplicht zullen worden een beroep te doen op loonaanpassingen. Met een grotere loonflexibiliteit als gevolg.

“Het is nog te vroeg om te zeggen welke visie correct is,” zeggen Filip Abraham en zijn mede-onderzoekers. “In recente Belgische loononderhandelingen, zoals het interprofessioneel akkoord van eind 1998, traden werkloosheid en werkgelegenheid wel meer op de voorgrond.”

Het internationale concurrentievermogen is een vrij belangrijke determinant van het Belgische loonbeleid. De loonnorm is immers een functie van de loongroei bij de drie belangrijkste handelspartners. De vergelijkingen in Abrahams studie tonen echter aan dat de Belgische loonevolutie slechts voor ongeveer één tot twee vijfden door de loongroei in de buurlanden kan worden verklaard. De rest wordt bepaald door andere economische factoren, zoals groei en productiviteit, en sociale factoren.

De studie toont overtuigend aan dat sociale doelstellingen in de voorbije decennia wel degelijk een invloed hadden op de loonvorming. Een stijging van het reële BBP met 1% verhoogt de lonen met 0,86% in het jaar waarin de economische groei gerealiseerd wordt. En door de automatische loonindexering passen de lonen zich binnen een kwartaal voor zo’n 37% aan aan de prijsstijgingen. Na een jaar hebben de lonen de hogere prijzen helemaal bijgebeend.

Werknemers genieten eveneens van een aanzienlijke arbeidsduurverkorting die slechts in beperkte mate wordt gecompenseerd door een daling van het inkomen. Maar deze ontwikkeling heeft een schaduwzijde. Het Abrahams-rapport stelt: “De vraag blijft in welke mate sociale verworvenheden die weerspiegeld worden in de loongroei ten koste van werkloosheid en internationaal concurrentievermogen zijn gegaan. Hoewel onze studie geen volledig antwoord biedt op deze vraag, geven de resultaten toch een aantal aanwijzingen. In het verleden is zo’n twee derden van de lasten van een arbeidsduurverkorting gedragen door de werkgever in de vorm van hogere loonkosten. Een verdere vermindering van de normale arbeidsduur van 38 uur naar 35 uur per week zou de loonkosten per uur voor de werkgever doen toenemen met 4,9% tot 5,5%, tenzij werknemers bereid zijn om een loonmatiging te aanvaarden die de gestegen arbeidskosten volledig compenseert. Kortom, sociale doelstellingen zijn zeker de moeite waard, maar zijn geenszins gratis. In een concurrentiële eurozone is een zorgvuldige afweging tussen kosten en baten onvermijdelijk.”

Volgens Filip Abraham betekent euroland niet het einde van de loongroei als bron van sociale vooruitgang. “Wat de monetaire unie wel doet, is de keuze verscherpen tussen sociale vooruitgang enerzijds en internationaal concurrentievermogen en werkloosheid anderzijds. Wil de loonpolitiek in euroland slagen, dan moet een zorgvuldige balans tussen deze verschillende doelstellingen een permanente bekommernis van beleidsmakers worden.”

guido muelenaer

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content