Levenslang leren bepaalt de kwaliteit

Alain Mouton

Het staat in vette letters aangeduid in de discussienota Onderwijs en Vorming 2004-2009 die Vlaams minister van Werk en Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP. A) onlangs voorstelde: het aandeel van de Vlaamse actieve volwassenen dat deelneemt aan opleidingen moet sterk toenemen.

Permanente vorming is vandaag meer en meer het kanaal waarlangs de levenskansen van mensen worden bepaald. Maar op het vlak van dat zogenaamd levenslang leren blijft Vlaanderen zeer slecht scoren. In het Vlaams gewest volgt slechts 6,7 % van 25-64-jarigen een opleiding. Dat ligt duidelijk onder het Europees gemiddelde (8,5 %). In vergelijking met Groot-Brittannië en een aantal Scandinavische landen scoort Vlaanderen zelfs zeer slecht.

Het werd tijd dat dit probleem onder de aandacht kwam. In het verleden werd al te vaak naar de kwaliteit van ons onderwijs verwezen door met diplomapercentages te zwaaien. Maar die vormen slechts één van de graadmeters voor de evaluatie van het onderwijssysteem. Akkoord, met het aantal studenten dat vandaag minstens een diploma hoger secundair onderwijs haalt (in Vlaanderen 86,9 % van de 22-jarigen), scoren we sterk. Maar dat mag niet als hét bewijs worden beschouwd van een goed functionerend onderwijssysteem. Competenties zijn niet alleen diploma’s. Dat diplomafetisjisme moeten we trouwens dringend verlaten. Criteria als de impact van onderwijs op de economische groei en de inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt zijn eveneens belangrijk, zo niet belangrijker.

En dan komen we automatisch bij levenslang leren terecht. Een veel belangrijker criterium, omdat een efficiënt systeem van permanente vorming een belangrijke bijdrage zal leveren tot het instandhouden van onze welvaartsstaat. Want wat zien we tegenwoordig: werknemers die 25 jaar hetzelfde werk hebben verricht en in die tussentijd amper een opleiding hebben gevolgd, komen na ontslag nog amper aan de bak. Wie voor levenslang leren kiest, kan zo’n pijnlijke situaties vermijden. Maar dan moet wel een duidelijk beleid worden gevoerd.

Onderzoek toont immers aan dat opleiding beperkt blijft tot een klein deel van de beroepsbevolking. Op jaarbasis neemt 60 % van de universitair geschoolden deel aan een of andere opleiding. Bij mensen met een diploma lager onderwijs is dat slechts 4 %. Behalve hooggeschoolden krijgen mannen, Belgen, jongeren en kortstondig werklozen de beste kansen op een opleiding. Bedrijven zijn immers eerder geneigd in die werknemers te investeren als er een garantie bestaat op een relatief hoge return on investment. Jongeren zullen bijvoorbeeld vaker een opleiding volgen dan ouderen, omdat de opbrengstperiode van hun opleiding langer is.

Het invoeren van de opleidingscheques heeft ondertussen de drempel voor heel wat bedrijven verlaagd. Er werden ook allerlei innoverende maatregelen genomen om de toegang tot levenslang leren te verruimen (denk maar aan het recht op loonbaanbegeleiding of het basisaanbod ICT). Maar veel van die opleidingsvormen bevinden zich nog in een embryonaal stadium.

Aan de minister van Onderwijs om daar extra in te investeren. Er daar moet de komende jaren normaliter geld voor vrijkomen. Door het dalende aantal leerlingen (daar zorgt de demografische evolutie voor) zullen de uitgaven voor onderwijs spontaan dalen. Die marge kan dan worden gebruikt voor extra investeringen in opleiding.

Alain Mouton

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content