Later als ik rijk ben…

Alain Mouton

Het voorstel van Johan Vande Lanotte om via een Zilverfonds de pensioenkosten van de vergrijzende bevolking op te vangen oogst applaus. Maar is het fonds wel voldoende?

Demografen herhalen het tot vervelens toe: de dag dat de na-oorlogse babyboomgeneratie massaal met pensioen gaat is niet meer veraf. Volgens een onderzoek van de Organisatie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling ( Oeso) is nu 18% van de Belgische bevolking ouder dan 65, in 2010 zal dat 25,6% zijn en voor 2030 wordt het cijfer van 41,1% genoemd. Een ramp voor het Belgische pensioenstelsel, dat gefinancierd wordt via het repartitiesysteem: gepensioneerden worden betaald uit de bijdragen van de huidige actieve bevolking.

Door die demografische ontwikkelingen wordt de nood aan aanvullende pensioenen (pensioenfondsen en groepsverzekeringen) hoger. Het wettelijk pensioen en de individuele pensioenspaarfondsen volstaan al lang niet meer.

Het Zilverfonds van minister van begroting Johan Vande Lanotte (SP) – een spaarpot van 4700 miljard frank die de regering wil opbouwen om de vergrijzing op te vangen – valt buiten die aanvullende pensioenen, zegt Karel Stroobants, voorzitter van de Belgische Vereniging van Pensioenfondsen ( BVPF), die het debat rond het luchtballonnetje dat de begrotingsminister vorige week opliet op de voet volgt. “Het gaat hier natuurlijk niet om een aanvullend pensioen maar om het wettelijk pensioen. Ik vind het een goed idee maar het is gewoon de staat die begint te kapitaliseren om de repartitie te betalen. Zo’n Zilverfonds klinkt ook tamelijk populair. Veel populairder dan aan te kondigen dat een verdere daling van de overheidsschuld tot de prioriteiten behoort.”

De voorzitter van

de BVPF voelt zich wel gerustgesteld door minister van Pensioenen Frank Vandenbroucke (SP). Op een vergadering van het Raadgevend Comité voor de Pensioensector haastte hij zich te zeggen dat hij voor het Zilverfonds gewonnen is maar dat “een verdere ontwikkeling van de aanvullende pensioenen niet ter discussie staat.” Volgens Vandenbroucke is het debat ‘voor of tegen aanvullende pensioenen’ voorbijgestreefd: “De vraag is hoe aanvullende pensioenen een bijkomende sociale bescherming kunnen bieden.”

Stroobants: “Er is eindelijk een consensus gegroeid dat het wettelijk stelsel aleen kan overleven dankzij de aanvullende pensioenen.” Vanuit de BVPF wordt ervoor gepleit om aanvullende pensioenvorming het best te laten gebeuren op collectieve basis, of het nu per bedrijf, beroep of sector is. De reserves in de aanvullende pensioenen bedroegen in 1998 1250 miljard frank, waarvan de pensioenfondsen 32% (zo’n 400 miljard) voor hun rekening namen. De BVPF beheert ongeveer honderd van die fondsen, die samen zo’n 350 miljard frank vertegenwoordigen. Dat is circa 90% van alle activa van Belgische bedrijfspensioenfondsen en fondsen voor zelfstandigen. Ter vergelijking: de reserves van de pensioenspaarfondsen bedroegen in hetzelfde jaar 1170 miljard frank.

Als beleggingsinstrument hebben aanvullende pensioenen heel wat troeven, weet Léon Brasseur, directeur bij de BVPF. “Bij het aanwenden van de reserves laten we ons leiden door een langetermijnvisie. Dat verhoogt de return van de beleggingen. Administratieve of commerciële kosten zijn beperkt en het pensioenfonds geniet van een schaalvoordeel op de financiële markt. Het is een professionele gesprekspartner die op gelijke voet kan onderhandelen met de aanbieders van financiële producten.”

Het rendement mag er dan ook zijn: door onder andere de lange termijn, grote diversificatie (aandelen, obligaties, vastgoed) en lage werkingskosten worden interessante returns gegenereerd. Het ging de voorbije jaren crescendo: de gemiddelde jaarlijkse return bedroeg in 1998 17,2%, 10,6% over de voorbije vijf jaar en 9,9% over de periode 1985-1998. De opbrengsten van het Zilverfonds zullen aanzienlijk lager liggen omdat het fonds enkel in obligaties belegt.

“De pensioenfondsen worden nog steeds als het kleine broertje beschouwd. Dat heeft natuurlijk te maken met de zwakte van de aanvullende pensioenen wanneer we die vanuit internationaal perspectief bekijken. In België geniet bijvoorbeeld slechts een derde van de werknemers in de privé-sector van een aanvullende pensioenverzekering. In Nederland en Frankrijk is dat respectievelijk 93% en 90%” (zie kader: Wie draagt het risico, jij of ik?). Hier is een taak weggelegd voor de overheid, zegt Stroobants. “De wet inzake de oprichting van multiondernemingsfondsen maakt een pensioenfonds nu ook haalbaar voor KMO’s. Vroeger waren die te klein om zo’n fonds op te zetten. Ze konden dan ook niet genieten van de schaalvoordelen die de fondsen met zich meebrengen.”

Volgens Frank Vandenbroucke kunnen sectorpensioenfondsen – in België tamelijk zwak – een stap in de goede richting zijn. Collectieve sectorale pensioenplannen zijn erg verschillend van bedrijfsgebonden regelingen, die uitgaan van de autonome bevoegdheid van de werkgever. “Sectorale stelsels hebben een groter bereik dan bedrijfsgebonden fondsen. Voor het eerst kan er op grote schaal een aanvullend systeem worden ingevoerd in sectoren met veel zogenaamd ‘kleine’ KMO’s.”

Een pijnpunt voor de BVPF is dat de pensioenfondsen fiscaal gezien worden achtergesteld ten opzichte van groepsverzekeringen. Een gelijkschakeling staat bovenaan de agenda. Gelijkschakeling betekent dat bijdragen tot de fondsen en de inkomsten eruit vrijgesteld moeten worden en de uitkeringen belast. Er bestaat ook een verschil in behandeling wanneer het reglement voor pensioenfondsen wordt aangepast. Stroobants: “Dan wordt er een systematische controle doorgevoerd, wat dan weer verschilt van de verzekeringsondernemingen. Natuurlijk ben ik me ervan bewust dat er een fundamenteel verschil bestaat. De leden van de BVPF werken via een vzw of een OVV-structuur (onderlinge verzekeringsvereniging) terwijl de Beroepsvereniging voor Verzekeringsondernemers (BVVO) vooral NV’s groepeert. Dat is uiteraard de profitsector en bij pensioenen is het niet echt gepast zuivere concurrentieregels toe te passen.”

Daarom ook is het beleggingsrisico momenteel een heikel thema. Er zijn pensioenplannen die een te bereiken eindkapitaal vooropstellen en plannen waarbij een vaste bijdrage wordt betaald, zonder de garantie van een bepaald eindbedrag. Die laatste hebben het voordeel dat ze administratief eenvoudig zijn en de voorbije jaren voor hoge beursreturns hebben gezorgd. Er is echter ook een keerzijde aan de medaille. Plannen met een vaste bijdrage plaatsen het risico bij de aangeslotenen. Die zijn niet zeker van het uiteindelijke rendement van hun jarenlange inspanning. “Hier is voorzichtigheid geboden,” zegt Stroobants. “Aangezien het aanvullende pensioen bijdraagt tot de vorming van een noodzakelijk en aanvullend basisinkomen, moet met de risicotoewijzing voorzichtig worden omgesprongen. Zeker als men de toegankelijkheid wenst uit te breiden naar lagere inkomens.”

Ook Frank Vandenbroucke heeft zijn bedenkingen bij de evolutie naar plannen met een vaste bijdrage. “In dat geval kan de werkgever evengoed de bijdrage onder de vorm van een loonsverhoging geven. Het enige verschil is dat hij geniet van sociale voordelen. Ook de werknemer geniet van fiscale voordelen maar voor hem is er daarnaast wél een verschil. Een loonsverhoging zou hij onmiddellijk kunnen consumeren of beleggen in een pensioenspaarplan.”

Volgens Vandenbroucke moet er ook over gewaakt worden dat de langetermijnvisie voorop blijft staan. “De bijdragen moeten dienen om het pensioen aan te vullen en elk ander oneigenlijk gebruik moet worden uitgesloten,” zegt de minister. “Systemen waarbij je de opgespaarde kapitalen nog tijdens de loopbaan kan ontlenen mogen niet worden toegelaten.”

alain mouton

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content