KOOPKRACHTVERLIES. U wordt steeds armer

Uw netto-inkomen ging er in de voorbije twintig jaar op achteruit. Een trend die de jongste begrotingsronde ongetwijfeld zal versterken. Belastingen en nieuwe heffingen hollen uw koopkracht verder uit. De loonindexering kan daar niet aan verhelpen.

Alle loontrekkenden kennen dat gevoel : het bruto-loon stijgt, maar ons netto-inkomen daalt. Om na te gaan of dat in de voorbije twintig jaar werkelijk het geval was, gingen we te rade bij het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO). Het beschikt immers over de nodige gegevens om jaar na jaar en in funktie van de geldende wetgeving te berekenen hoe groot de loonkost, de patronale en persoonlijke bijdragen, de belastingen en het beschikbare inkomen in de voorbije 20 jaar evolueerden. VBO-medewerkers Jan Herremans en Francis Balthazar bogen zich respektievelijk over het sociale en het fiskale luik.

DALENDE KOOPKRACHT.

De onderzoeksresultaten vindt u in de tabellen. Tabel 1 (Bediendenlonen in de industrie in haar geheel) is een weergave in huidige franken van het loon van een gemiddelde werknemer in de industrie, wiens situatie jaar na jaar ongewijzigd is gebleven : er werd dus geen rekening gehouden met de anciënniteit. In Tabel 2 (Bediendenlonen uitgedrukt in franken van 1975) vinden we dezelfde gegevens, maar in konstante franken, m.a.w. omgerekend naar franken van 1975. De resultaten zien er dan minder rooskleurig uit. Het netto-inkomen, dat wat echt telt, daalt over de hele lijn : voor alleenstaanden, voor gezinnen met twee kinderen en éénverdieners, voor gezinnen met twee kinderen en tweeverdieners. In het eerste geval noteren we een daling van 11,20 %, in het tweede geval 0,44 %, in het derde 6,83 %. Een flinke knauw in de koopkracht. Nochtans ging de totale loonkost over dezelfde periode omhoog met 27,8 %. Met andere woorden, alleen de staat profiteerde van loonsverhogingen die de werkgevers toekenden. In het geval van een alleenstaande bedraagt het verschil tussen loonkost en netto-inkomen over een periode van 20 jaar zo’n 40 %. Zowel werkgever als werknemer zijn de sigaar. Maar niet in dezelfde mate : tussen 1975 en 1995 klom de individuele bijdrage van de werknemer in de totale kost met 47,5 %, die van de werkgever met 57,3 %. Met groeiende uitstoot van de faktor arbeid als onvermijdelijk gevolg : toenemende werkloosheid dus.

STATISTIEKEN.

Zijn de cijfers die hierbij worden weergegeven betrouwbaar ? Op enkele franken na geeft de fiskale administratie dezelfde bedragen op. De meeste cijfers weerspiegelen zelfs de weerslag van de opeenvolgende fiskale ingrepen over de laatste twintig jaar. Laten we even stilstaan bij de meest opvallende ingrepen : de dekumuul (1989) en de niet-indexering van de fiskale barema’s (1993). We hebben de cijfers geïndividualizeerd, m.a.w. voor een gezin met twee inkomens wordt enkel het inkomen van de man aangegeven. Bij elke horizontale vergelijking dient hiermee rekening gehouden.

Om zo objektief mogelijk te blijven, weerhielden Hermans en Balthazar het gemiddelde loon in de industrie zoals aangegeven door het vroegere NIS (Nationaal Instituut voor de Statistiek) in zijn geharmonizeerde enquête betreffende de bruto-maandwedden van de bedienden in de nijverheid. Deze index heeft het voordeel (ideologisch) neutraal te zijn, maar vertoont ook lacunes, die men niet uit het oog mag verliezen bij het bekijken van de cijfers. Een eerste tekortkoming is dat zij alleen betrekking hebben op de industrie. Met de in de laatste jaren sterk opkomende dienstensektor wordt dus geen rekening gehouden. Een tweede lacune is het feit dat de enquête oud is (uit 1978) en dat er sindsdien ook in de industriële sektoren heel wat veranderd is. (De overheid heeft inmiddels wel ingezien dat er aan deze statistische resultaten heel wat schortte en een nieuwe enquête bevolen die als basis zal moeten dienen van een nieuwe berekening, die dan jaarlijks geaktualizeerd zal worden.)

Paul Kestens, hoofd Toegepaste Ekonomie van de ULB : “Sinds 1978 hebben er twee evoluties plaatsgehad, die hun weerslag hebben op het relatieve gewicht van de verschillende aktiviteitensektoren en op het relatieve gewicht van werkende mannen en vrouwen in de industrie. De cijfers geven slechts gedeeltelijk de loondynamiek van de vrouwen (sterker dan die van de mannen) weer. De index waar rekening mee wordt gehouden, is die van 1978. In dat jaar bedroeg de vrouwelijke werkgelegenheid in de industriële sektoren slechts 15 %, terwijl dat in 1990 meer dan het dubbele was. Dat is een eerste onderschatting van de werkelijke stijging van de gemiddelde lonen van vrouwen en mannen samen. “

Maar er is een tweede onderschatting : in 1978 schitterde de staalnijverheid nog in al zijn glorie en had de chemische nijverheid nog niet zijn hoge vlucht genomen. In deze zeer produktieve sektor stegen de lonen sneller dan gemiddeld en steeg de werkgelegenheid meer dan in de industriële sektor in zijn geheel. In deelsektoren die aan belang hebben ingeboet, zoals de metaalverwerking, is de situatie net omgekeerd. De lonen stegen er trager dan gemiddeld en de tewerkstelling daalde ten opzichte van de totale tewerkstellingsgraad. Kortom, de sektoren in opgang zijn ondervertegenwoordigd en de sektoren die aan sukses inboetten, zijn oververtegenwoordigd. In welke mate is echter onmogelijk te zeggen.

Een derde filter die men moet hanteren vooraleer men afdoende konklusies uit de tabellen kan trekken, is het gekozen referentiejaar 1975. “Dat is geen onschuldig jaar. 1975 was het laatste van dertig gouden jaren, zodat dit referentiepunt abnormaal gunstig ligt : de ekonomische omstandigheden waren in dat jaar uitstekend en bijgevolg had dat zijn weerslag op de lonen. ” De kritiek is niet volledig onterecht. Maar Trends doet deze enquête naar aanleiding van zijn twintigjarig bestaan. Daarom onderzochten we de loonevolutie van de voorbije twintig jaar, met 1975 als vertrekpunt.

SLINKENDE KOOPKRACHT.

Toch hebben deze cijfers hun belang : zij tonen een trend aan die weinig bemoedigend is : de koopkracht van de lonen uit de arbeid daalde over de voorbije twintig jaar. En die trend wordt nog eens versterkt door de meer makro-ekonomische berekeningen van professor Kestens die uitgaan van de nationale rekeningen van België. Over de voorbije 20 jaar onderscheidt Paul Kestens vier onderverdelingen ; hij analyzeert daarin welke politieke keuzen gemaakt werden overeenkomstig de ekonomische omstandigheden van het moment.

“In de periode 1975-1981 kleurde het ekonomische klimaat negatief, ” merkt Paul Kestens op. “Toch zien we geen vermindering van de koopkracht in de industrie (- 0 %) en noteren we zelfs een koopkrachtverhoging bij alle Belgische huisgezinnen (+ 2 %) : de regeringen namen dus niet de nodige maatregelen die zich opdrongen. Dat zou pas gebeuren rond 1981. Tot in 1981 ligt dat aandeel van de weddes in het nationaal inkomen op 67 % ; sindsdien is het konstant gedaald. In 1995 zitten we met 59 % praktisch op het niveau van 1963. “

Op makro-ekonomisch vlak is de periode tussen 1981 en 1986 vrij neutraal. De groei is relatief klein en de inflatie vermindert. “Daar moeten we dus niet de reden zoeken van de gewijzigde koopkracht in de industriële sektoren(- 3,5 %) en van het gewijzigde beschikbare gezinsinkomen (+ 0 %), kommentarieert Kestens. Die redenen moeten eerder gezocht worden in bewuste, discretionaire aanpassingen van de koopkracht van de Belgen, meer bepaald in de industrie. Denk maar aan maatregelen zoals de indexsprongen gekoppeld aan de devaluatie van 1982 en waarvan de weerslag duidelijker merkbaar is in de industriële sektor dan in de totaliteit van de bevolking. Iedereen was er toen van overtuigd dat België boven zijn stand leefde. Dus moesten de inkomens die de konsumptiedrang beïnvloeden, de lonen, aangepakt worden. “

Tussen 1986 en 1992 wordt het makro-ekonomische klimaat opnieuw gunstiger. In zoverre zelfs dat sommigen al luidop dromen van the golden nineties. Paul Kestens : “Men kiest duidelijk voor een procyclisch ekonomisch beleid. De fiskale hervorming van 1989-’90 zorgt voor een verhoging van alle inkomens : zowel de gezinsinkomens als de lonen in de industrie stijgen. “

Vanaf 1992 treedt snel een ontnuchtering op : dit lijkt veeleer op een terugkeer naar de sombere jaren tussen 1981 en 1986. Toen ook zakten zowel de gezinsinkomens als de salarissen in de industrie. Paul Kestens konkludeert : “Wij bevinden ons nu in het midden van de cyclus en zullen dus moeten wachten tot 1996 om een diagnose te stellen. Eén zekerheid is er nochtans : de overheid zal de inkomensevolutie ondergeschikt maken aan haar budgettaire keuzes en het konkurrentiebeleid. Het verschil tussen de lonen in een industriële sektor die sterk onderhevig is aan de internationale konkurrentie en de gezinsinkomens zal dus niet snel verdwijnen. “

TONY COENJAERTS

PAUL KESTENS (UCL) “In de periode 1975-’81 kleurde het ekonomisch klimaat negatief, maar verminderde de koopkracht niet : de regeringen namen niet de nodige maatregelen. “

Besluiten : op basis van de evolutie van de gemiddelde bruto-maandlonen van het NIS stellen we tussen 1975 en 1995 een stijging vast van het bruto-maandloon met 12,91 % ; een stijging van de jaarlijkse loonkost met 27,73 % ; een daling van het netto-loon (beschikbaar inkomen) met 11,20 % voor alleenstaanden, 0,39 % voor gehuwden met 1 inkomen en 2 kinderen en 6,77 % voor gehuwden met 2 inkomens en 2 kinderen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content