KOMMUNICERENDE VATEN. Fiskaal versus ander recht
De lezer weet dat het ene “recht” niet bestaat. Het recht heeft veel gezichten en invalshoeken. Naast het “burgerlijk” recht is er het strafrecht. En het handels- en ekonomisch recht. Het vennootschapsrecht. Het personen- en familierecht, enzovoort. En last but notleast is er het fiskaal recht ; het “recht” dat zegt hoe groot de bijdrage is die iedere burger aan de Schatkist verschuldigd is.
Elk van die rechtstakken beschikt over een eigen stel toepassingsvoorwaarden en -modaliteiten, en moet ook volgens eigen regels worden geïnterpreteerd. Zij het dat geen van die rechtstakken op zich staat. Zij vormen één groot geheel met een sterke onderlinge samenhang. Een van de gevolgen daarvan is, dat het “ene recht” niet los van “het andere” kan worden gezien.
EILAND.
Het fiskaal recht vormt aldus geen eiland op zich, maar moet eerder als een biezonder stel regels worden begrepen, waarvan de interpretatie noodzakelijk aanleunt bij wat in de andere rechtstakken te lezen staat. Zo kan het fiskaal recht niet los gezien worden van het vennootschapsrecht en nog minder van het boekhoudrecht. Meer zelfs, men neemt algemeen aan dat de regels van het boekhoudrecht op fiskaal gebied als het “gemeen recht” moeten worden aangemerkt. Wat betekent dat men zich op fiskaal vlak in principe aan de regels van het boekhoudrecht moet houden, zolang de fiskale wetgever niet in specifieke afwijkingen heeft voorzien.
WISSELWERKING.
Een ander gevolg van de wisselwerking tussen de verschillende rechtstakken is, dat een wijziging op het ene gebied, bijna automatisch ook gevolgen heeft voor andere rechtstakken.
Zo zal een wijziging van het boekhoudrecht zich meestal ook doen gevoelen op fiskaal gebied. Idem voor een wijziging op het gebied van het vennootschapsrecht. De recente aanpassing van het vennootschapsrecht vormt daar een uitstekend voorbeeld van.
INKOOP.
Neem bijvoorbeeld de regeling inzake inkoop van eigen aandelen. De prijs die een vennootschap voor een verkrijging van eigen aandelen betaalt, moet op fiskaal gebied in principe als een uitkering van een dividend worden beschouwd. Althans tot beloop van het positieve verschil tussen de verkrijgingsprijs en de waarde van het maatschappelijk kapitaal dat door de ingekochte aandelen vertegenwoordigd wordt.
Die kwalifikatie als “uitgekeerd dividend” geldt evenwel niet als de verkrijging van de eigen aandelen verloopt onder de specifieke voorwaarden waarin de vennootschapswet voorziet. Althans voorlopig niet. De kwalifikatie tot “uitgekeerd dividend” wordt in dat geval immers “uitgesteld” totdat de ingekochte aandelen opnieuw worden verkocht ; of totdat (en in de mate waarin) op die aandelen waardeverminderingen worden geboekt ; of totdat deze aandelen worden vernietigd of van rechtswege nietig worden ; of in het uiterste geval totdat de vennootschap ontbonden wordt of in vereffening wordt gesteld.
Zoals gezegd, geldt deze uitgestelde kwalifikatie slechts op voorwaarde dat de verkrijging van de eigen aandelen verloopt onder de voorwaarden die opgesomd staan in de vennootschapswet.
GRENS.
Een wijziging van die voorwaarden heeft dan ook automatisch tot gevolg dat het fiskale lot van de verkrijging van eigen aandelen mee beïnvloed wordt : wie de gewijzigde voorwaarden aan zijn laars lapt, moet weten dat hij niet meer aan de fiskale voorwaarden voldoet om voor de uitgestelde kwalifikatie als “uitgekeerd dividend” in aanmerking te komen.
Een van die wijzigingen heeft te maken met de grens tot waar een naamloze vennootschap haar eigen aandelen mag inkopen. Tot voor kort gold als regel dat de ingekochte aandelen niet meer dan tien procent van het geplaatste kapitaal mogen vertegenwoordigen. Die regel blijft in principe behouden. Maar daar wordt nu aan toegevoegd dat bij de berekening van die tien-procentgrens ook rekening gehouden moet worden met de aandelen die door dochtervennootschappen verkregen zijn.
ONMIDDELLIJK.
Voor de praktijk erg belangrijk om weten is dat de wijzigingen inzake verkrijging van eigen aandelen (en dus ook inzake deze tien-procentregel) in werking getreden zijn de dag waarop de wet tot wijziging van de vennootschapswet zijnde de wet van 13 april 1995 in het Staatsblad werd gepubliceerd. Die publikatie vond plaats op 17 juni 1995. Naamloze vennootschappen die vandaag eigen aandelen verkrijgen en die het hogervermelde uitstel van kwalifikatie tot “uitgekeerd dividend” willen genieten, zijn bijgevolg verplicht onmiddellijk rekening te houden met de nieuwe voorwaarden op het gebied van het vennootschapsrecht. Er wordt hen op dit punt geen uitstel gegund.
STUDEREN.
Op zich is dit zeer merkwaardig. Normaal treden wetten ten vroegste in werking tien dagen nadat zij in het Staatsblad te lezen hebben gestaan. Zodat men ten minste enkele dagen de tijd heeft om de nieuwe regels of voorwaarden in te studeren. De onmiddellijke inwerkingtreding op de dag zelf van publikatie van de wet in het Staatsblad laat daartoe geen enkele ruimte. Hoe kan men in die omstandigheden overigens volhouden dat iedereen geacht wordt de wet te kennen ?
De onmiddellijke inwerkingtreding is bovendien verrassend, aangezien de meeste andere maatregelen van de wet van 13 april 1995 pas binnen een jaar in werking treden.
SEKTOR.
Wat er ook van zij, het voorbeeld inzake de verkrijging van eigen aandelen illustreert op de meest duidelijke wijze hoe wijzigingen in de ene sektor van het recht hun invloed kunnen hebben op regelingen in andere sektoren van het recht. Daarvan zijn trouwens nog zoveel andere voorbeelden beschikbaar. De wet op handelspraktijken beïnvloedt mee de toepassingsmodaliteiten van de BTW ; de sociale regeling inzake maaltijdcheques bepaalt tegenwoordig de voorwaarden waaronder diezelfde maaltijdcheques vrij van belasting blijven ; de nieuwe verzekeringswetgeving laat zijn sporen na op de voorwaarden waaronder extralegale pensioenen fiskaal kunnen worden aangelegd ; enzovoort, enzovoort.
GEZAG.
Een nieuwe wet waarvan de invloed op fiskaal gebied voorlopig nog onduidelijk is, situeert zich op het gebied van het burgerlijk recht, en meer bepaald op dat van het familiaal recht. Bedoeld is de wet van eveneens 13 april 1995 “betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag”. Die nieuwe wet institutionalizeert wat men in de praktijk verstaat onder het “co-ouderschap”. Zij voorziet erin dat het gezag over de persoon van het kind en het beheer van zijn goederen, na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, uitgeoefend wordt, ofwel gezamenlijk door de beide ouders, ofwel door de ouder aan wie dat gezag en beheer zijn toevertrouwd. In de nieuwe regeling komt het beheer van de goederen van het kind dus ofwel exclusief toe aan één van beide uit de echt gescheiden ouders, ofwel aan de beide echtgescheiden ouders samen. Een en ander geldt overigens niet alleen in geval van echtscheiding, maar ook in die gevallen waarin ouders niet meer samenleven, zonder daarom uit de echt gescheiden te zijn. In de nieuwe wet wordt in dit verband nog met zoveel woorden herhaald dat de beide ouders gezamenlijk de goederen van de kinderen beheren wanneer zij het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uitoefenen.
FIFTY-FIFTY.
Op fiskaal gebied geldt op dit ogenblik als regel dat kinderen afzonderlijk belastbaar zijn op hun eigen beroepsinkomsten en op de onderhoudsgelden die in hun hoofde worden toegekend. Hun roerende en onroerende inkomsten worden gezamenlijk belast met de inkomsten van de ouder die het beheer van hun goederen waarneemt. Althans totdat zij de leeftijd van achttien jaar bereiken (of ontvoogd zijn).
De vraag rijst bijgevolg hoe die fiskale regeling er voortaan gaat uitzien wanneer uit de echt gescheiden of niet meer samenlevende ouders gezamenlijk het beheer van de goederen van hun kinderen waarnemen. Betekent dit dat de roerende en onroerende inkomsten van hun kinderen fifty-fifty verdeeld moeten worden over beide ouders ?
DELIKAAT.
Het fiskaal lot van kinderen van ouders die niet samenleven stelt overigens nog andere delikate problemen. Neem bijvoorbeeld het geval van een kind waarvan het ouderlijk gezag onder de nieuwe regeling door de beide niet-samenlevende ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend en veronderstel dat het kind precies even lang bij elk van beide ouders verblijft. Van wie kan het kind dan fiskaal als ten laste worden beschouwd ? Om als persoon ten laste te worden beschouwd moet men op 1 januari van het aanslagjaar deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige. Betekent dit dat het kind dan fiskaal als ten laste van elk van beide ouders moet worden beschouwd ? En wat met de onderhoudsgelden ? Onderhoudsgelden zijn slechts aftrekbaar als zij worden betaald aan personen die geen deel uitmaken van het gezin van hem die het onderhoud verschuldigd is. Betekent dit dat de onderhoudsgelden die aan het kind in hogervermeld voorbeeld uitbetaald worden in geen geval aftrekbaar zijn ? Evenzoveel vragen waarop het antwoord voorlopig nog onduidelijk is. Al was het maar omdat het niet zeker is of de burgerlijke wetgever wel fiskale gevolgen heeft willen teweegbrengen. Afwachten dus wat de fiskale Administratie daarvan vindt.
Jan Van Dyck
Jan Van Dyck is fiskalist.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier