Kafkaiaanse toestanden
De plannen om de tijdelijke verlaging van het BTW-tarief met zes maanden te verlengen, waren op zich zeer goed. Maar de uitwerking ervan is een echte janboel geworden.
De roep om de bouwsector een bijkomende fiscale impuls te geven, kreeg eind 1995 gehoor. De regering besliste toen het BTW-tarief voor sociale-woningbouw tijdelijk te verlagen van 21 % naar 12 %. Tijdelijk, wil zeggen, voor twee jaar. Voor 1996 en 1997. En uiteraard voorzover aan een hele reeks voorwaarden zou worden voldaan. Zo moest het gaan om de aankoop of de bouw van nieuwe woningen, of om werk in onroerende staat (of daarmee gelijkgestelde werkzaamheden) aan woningen die voor de toepassing van de BTW nog geacht worden nieuw te zijn.
Voorts was onder meer vereist dat het ging om relatief bescheiden woningen. Vandaar dat men sprak van een tariefverlaging in de sector van de sociale-woningbouw. Als het om eengezinswoningen ging, mochten die niet groter zijn dan 190 m², en bij appartementen lag de lat op 100 m².
MAATSTAF.
De tariefverlaging gold overigens niet voor het geheel van de werken. Zij bleef beperkt tot wat men in het BTW-jargon noemt een maatstaf van heffing van maximaal 2 miljoen frank. Dit wil zeggen dat per woning maximaal 2 miljoen frank gefactureerd kon worden tegen het verlaagd tarief van 12 %. De rest moest gewoon gefactureerd worden tegen het gewoon tarief van 21 %. Het financieel voordeel was aldus beperkt tot maximaal 180.000 frank.
Voor bouwers van huizen, die gewend zijn met miljoenen te goochelen, is dat natuurlijk niet echt veel. Maar aangezien veel bouwers krap bij kas zitten, was het succes van de maatregel op voorhand gewaarborgd.
AFLOOP.
Op dezelfde manier kon men op voorhand voorspellen dat de afloop van de maatregel op gemor onthaald zou worden. Over die afloop is trouwens in verschillende media merkwaardig bericht. Sommigen hebben het zonder meer doen voorkomen alsof de regering eind 1997 beslist zou hebben om het verlaagd tarief van 12 % af te schaffen, en het opnieuw te vervangen door het hoge tarief van 21 %. Dit is natuurlijk onjuist. Er was niets af te schaffen. Aangezien het van meet af aan om een tijdelijke maatregel ging, doofde die van zelf uit, en moest daarover geen enkele beslissing genomen worden.
CHAOS.
Een en ander legt ook uit waarom de minister van Financiën niet stond te springen om de tijdelijke verlaging van het tarief nog met een bijkomende periode te verlengen. Maar daartegenover stond dat nogal wat parlementsleden overtuigd waren van het nut van een verlenging. Kwestie van de bouwsector niet van het zuurstofapparaat weg te halen ; en ook om te vermijden dat er zich op het einde van de periode van de tariefverlaging chaotische toestanden zouden voordoen.
Men vreesde immers dat heel veel aannemers en bouwheren allerlei trucs zouden uithalen om toch nog van het verlaagd tarief te kunnen profiteren. Maar dat laatste argument is natuurlijk een beetje flauw. Want als men de tijdelijke verlaging met enkele maanden verlengt, krijgt men op het einde van die verlengde periode een nieuw ogenblik waarop de chaos kan toeslaan.
Wat er ook van zij, enkele parlementsleden hebben zich vastgebeten in de plannen om de tijdelijke verlaging nog met enkele maanden te verlengen. En dus werden bij de Kamer de nodige wetsvoorstellen ingediend.
DOSSIER.
Na veel heen-en-weergepraat is men het er over eens geworden om de termijn met zes maanden te verlengen. Tot 30 juni 1998. Maar de voorwaarden waaronder de verlenging zou gelden, waren allerminst duidelijk. Eerst leek het erop dat het zou volstaan dat men nog voor eind 1997 over een bouwvergunning beschikte. Maar tijdens de parlementaire besprekingen werd het steeds duidelijker dat dit niet volstond. Ook de aannemingsovereenkomst of in voorkomend geval, de verkoopovereenkomst zou voor het einde van het jaar afgesloten moeten zijn.
In het wetsvoorstel staat immers te lezen dat het voor de tariefverlaging vereiste dossier voor het einde van het jaar (dit is dus uiterlijk op 31 december 1997) bij het BTW-controlekantoor ingediend moest zijn. Dit dossier moet verschillende documenten bevatten. Daartoe behoort ook een afschrift van de aannemings- of verkoopovereenkomst. Volgens de letter van de wet moest die overeenkomst bijgevolg ook vóór het einde van 1997 bestaan. Hoe kan men immers eind 1997 een afschrift aan het dossier toevoegen, als de overeenkomst zelf nog niet bestaat ?
Sommigen hebben voorgehouden dat men de zaak ook anders kan interpreteren. En dat het dossier dat tegen eind vorig jaar moest worden ingediend, niet noodzakelijk ook al een afschrift van de aannemings- of verkoopovereenkomst moest bevatten. Dat zou dan meteen betekenen dat de verkoop van een sociale woning of appartement, of de bouwwerkzaamheden die voortvloeien uit een overeenkomst die na 31 december 1997 afgesloten wordt, ook nog voor de (verlengde) tariefverlaging in aanmerking kunnen komen.
ILLUSIES.
Veel illusies moet men zich nochtans niet maken. Sommigen sluiten deze mogelijkheid zonder meer uit. De minister van Financiën denkt blijkbaar in dezelfde richting (al heeft hij tot nog toe nooit klaar en duidelijk geantwoord). Maar in de tekst van het wetsvoorstel vindt men argumenten die deze dissidente interpretatie helpen schragen. Voor bouwheren die de tariefverlaging aan hun neus zien voorbijgaan, vormen zij misschien de strohalm om hun zaak alsnog te bepleiten.
ENIG.
Maar daarvoor is dan wel vereist dat zij bovendien aan de andere toepassingsvoorwaarden voldoen. De verlenging van de tariefverlaging is immers bovendien afhankelijk gemaakt van de voorwaarde dat de woning “de eerste en enige woning” van de belastingplichtige is. Waarmee men meteen weer midden in de interpretatieproblemen zit. Want wat moet onder een “eerste en enige” woning worden verstaan ? Men kent in het kader van de fiscale wetgeving nog wel andere bepalingen die verband houden met de “enige” woning van de belastingplichtige (bijvoorbeeld de bepalingen inzake de bijkomende interestaftrek). Maar wat moet onder die “eerste” woning worden verstaan ?
De minister van Financiën heeft geruststellend gezegd dat het volstaat dat de woning de “enige” woning van de koper of bouwheer is. Maar waarom heeft de wetgever er dan nog het adjectief “eerste” aan toegevoegd ? Als men de minister mag geloven heeft de wetgever daar niets speciaals mee willen zeggen ; zodat men allicht mag besluiten dat het om het zoveelste voorbeeld van wetsvervuiling gaat.
SENAAT.
En dan is er nog de inwerkingtreding. Normaal gezien had de verlenging van de tariefverlaging eind vorig jaar rond moeten zijn. Maar de Kamerleden hebben buiten de waard gerekend. Naast de Kamer is er immers ook nog de Senaat. En die heeft tot nader order nog steeds het recht om in de Kamer goedgekeurde wetten te “evoceren”, om ze vervolgens nog eens grondig onder de loep te nemen, en ze eventueel nog te amenderen.
Zo geschiedde ook in dit geval. Op de valreep en tegen alle verwachting in besliste de Senaat het goedgekeurde wetsontwerp te evoceren, zodat de wet onmogelijk nog voor het einde van het jaar kon worden gepubliceerd. Veel meer dan tijdverlies zal die evocatie overigens niet opleveren, want naar verluidt zal de Senaat het wetsontwerp ongewijzigd goedkeuren (wat normaal gezien, op dit ogenblik reeds gebeurd moet zijn). Tijdverlies dus, en gefrustreerde bouwheren die er eind vorig jaar niets meer van begrepen. Was er nu een verlenging van de tariefverlaging of niet ? Juridisch was er eind vorig jaar niets. Een vacuüm dus. Maar de minister van Financiën heeft eens te meer de gemoederen gesust. De wet komt er, en zal bijgevolg volledig terugwerken tot eind vorig jaar.
JANBOEL.
Wel mag men zich stilaan gaan bezinnen over de juridische janboel die op deze manier ontstaat. Want wat zal de situatie zijn ? Allicht zal de nieuwe wet binnen enkele weken in het Staatsblad te lezen staan, en dus tien dagen daarna juridisch van kracht worden.
De rechtsonderhorigen zullen op dat ogenblik officieel kennis kunnen nemen van het feit dat de tariefverlaging verlengd wordt tot 30 juni 1998. Tegelijk zullen zij op dat ogenblik officieel vernemen dat een aantal formaliteiten uiterlijk op 31 december 1997 vervuld moest zijn.
Men moet geen jurist zijn om het absurde van dergelijke toestand in te zien. De rechtsonderhorige wordt pas geacht de wet te kennen vanaf de publicatie in het Staatsblad. Nochtans gaat men hem het voordeel van diezelfde wet ontzeggen als hij de gestelde voorwaarden (die hij officieel nog niet kende of niet hoefde te kennen) niet vooraf nagekomen is. Kafka draait zich voor de zoveelste keer om in zijn graf.
Jan Van Dyck
Jan Van Dyck is fiscalist.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier