Ja-knikkers en nee-schudders
Terwijl u en ik in een blokkadefile stonden, heeft de OPEC een productieverhoging aangekondigd. Of dat volstaat om de oliemarkt te kalmeren, valt te bezien. Wat wél zou helpen, is een bescheidener economische groei. Maar hoe groot kan die terugval zijn? Internationale analisten gaan met elkaar in de clinch.
Economische voorspellers slaan met de regelmaat van de klok de bal mis. Maar ook hier bevestigen de uitzonderingen de regel: Philip Verleger trof in april van dit jaar midscheeps doel. In de beleidsnota Third Oil Shock: Real or Imaginary?, gepubliceerd door het Institute for International Economics, schreef hij: “Wie zich de periode 1979-1980 herinnert, weet dat de toenmalige Saudische olieminister sjeik Yamani bijna twee jaar nodig had om de oliemarkten te kalmeren, nadat de ineenstorting van de Iraanse olieproductie alle surplus aan productiecapaciteit binnen de OPEC had weggevaagd. Een vergelijkbare periode van chaos valt te verwachten tegen de herfst van dit jaar.” Profetische woorden, in het licht van de evolutie van de olieprijzen de jongste weken.
De basisanalyse van Philip Verleger is bondig samen te vatten. De prijs van een vat ruwe olie steeg van 10,90 dollar in maart 1999 naar 34 dollar exact één jaar later. In de daaropvolgende maanden gleed de prijs weer af naar 25 dollar, maar sinds enkele weken zitten we weer in de buurt van het niveau van maart 2000. Die stijging van zowel de nominale als de reële olieprijs (de inflatie-gezuiverde prijs, waardoor schommelingen uit verschillende jaren vergelijkbaar worden) vertoont veel gelijkenis met de stijgingen in de periodes 1973-’74, 1979-’80 en heel even in 1990 als gevolg van de Golfoorlog (zie grafiek 1: De nieuwe piek). Telkens resulteerde dit, zo leert de geschiedenis, in een recessie.
“De prijsopstoot van 1990 beschouw ik niet echt als een olieschok,” zegt Verleger. De gelijkenissen met 1973-’74 en 1979-’80 vindt hij dan weer ‘overweldigend’. Bij die vergelijking gaat het om drie basisgegevens: hoogconjunctuur, capaciteitsbezetting, en verminderde investeringen in exploratie en productie.
De huidige hoogconjunctuur
blijkt afdoende uit het feit dat de wereldeconomie dit jaar tussen de 4,2% en de 4,5% groeit, een cijfer dat we in de jaren negentig nooit hebben gehaald. In het begin van de jaren zeventig en in de periode 1976-’78 ging het er zo mogelijk nog feller aan toe. Net zoals toen jagen de groeicijfers de vraag naar ruwe olie momenteel omhoog. Het Internationaal Energie Agentschap verwacht dat de vraag naar ruwe olie dit jaar wereldwijd met 2,2% zal stijgen, tot 78,8 miljoen vaten per dag. Tabel 1 ( Alle kranen open) geeft aan dat de vraag naar ruwe olie al enkele jaren de productie overtreft. De commerciële stocks staan nu op een historisch laag niveau (zie grafiek 2: Tanks bijna leeg).
Wat capaciteitsbezetting
betreft, zit ongeveer de hele OPEC-club tegen haar fysieke productiegrenzen aan (zie tabel 2: Alle kranen open). Ook buiten de OPEC raken de producenten stilaan aan hun plafond. Bij de vorige olieschokken deden zich ook capaciteitsproblemen voor. In 1973-’74 gebruikte de Arabische wereld de oliekraan als wapen tegen Israël en het Westen. Bij de tweede oliecrisis zorgde de fundamentalistische revolutie in Iran ervoor dat de productie van het land van 5,2 miljoen vaten per dag eind 1978 naar een gemiddelde van 1,4 miljoen vaten in 1980 terugviel. Saudi-Arabië probeerde dat verlies weg te pompen, maar slaagde daar slechts heel gedeeltelijk in. De productie van de hele OPEC daalde van 31,4 miljoen vaten per dag in 1979 naar 27,4 miljoen vaten in 1980.
Hoe erg is het nu gesteld? “Vandaag zouden de OPEC-landen minimaal 2 miljoen vaten per dag meer moeten oppompen om vraag en aanbod enigszins in evenwicht te brengen. Dat kan gewoonweg niet,” zegt Philip Verleger. De aangekondigde productieverhoging met 800.000 vaten per dag valt dus te licht uit om de markt echt te doen kantelen. Verleger pleit ervoor om de strategische reserves van de industrielanden in te zetten om de huidige prijshausse af te remmen.
Bovendien liet Europees commissaris Frits Bolkenstein – een man met twintig jaar ervaring bij oliereus Shell – weten dat ook de raffinage met capaciteitsproblemen kampt.
Nóg een gelijkenis
met voorgaande crisissen ligt in de verminderde investeringen in exploratie en productie. Grafiek 3 ( Exploratie-uitgaven en de prijs van ruwe olie) geeft aan dat er historisch gezien een nauw verband bestaat tussen die investeringen en de prijs van de ruwe olie. Hogere prijzen genereren hogere cashflows, die tot meer investeringen leiden. In 1997 kwam er een eind aan de link tussen olieprijs en investeringen: de prijzen daalden en de investeringen namen fors toe. Vervolgens ging het compleet de andere kant op: stijgende prijzen en dalende investeringen. Die breuk met het verleden heeft veel te maken met de evoluties op de internationale aandelenbeurzen. Enerzijds konden oliemaatschappijen het goedkoopst nieuwe oliereserves inslaan door andere firma’s over te nemen. Anderzijds lag de olie- en energiesector niet meer zo goed in de markt met de komst van de ‘new economy’.
Met zoveel parallellen lijkt de conclusie onvermijdelijk dat de olieverbruikende landen moeilijk aan een ernstige terugval kunnen ontsnappen. Onderzoek heeft uitgewezen dat de twee voorgaande oliecrisissen telkens 2% tot 4% van het bruto binnenlands product (BBP) van de geïndustrialiseerde landen weghakten. Net zoals de meeste andere analisten gaat Philip Verleger ervan uit dat het deze keer niet zo’n vaart zal lopen: “Zoals de kaarten nu liggen, zie ik voor volgend jaar een totale groeivertraging die tussen 0,5 en 1 procentpunt ligt.”
Naar historische normen is dat een relatief beperkte impact. De reden daarvoor is dat het belang van ruwe olie in de economie van vooral de industrielanden de voorbije 25 jaar gestaag afnam (zie grafiek 4: Olie buiten). Voor de wereld als geheel is er dit jaar een derde minder olie nodig dan op het einde van de jaren zeventig om een vergelijkbaar BBP voort te brengen.
Sommige analisten
gaan heel ver in hun optimisme. Onder hen ook gereputeerde analisten als Stephen Roach en Bruce Steinberg, hoofdeconomen van respectievelijk Merrill Lynch en Morgan Stanley Dean Witter. “In het slechtste geval reduceren de hoge olieprijzen de Amerikaanse economische groei met een half procentpunt,” zegt Steinberg. “Om echt zwaar op de wereldwijde groeivooruitzichten te wegen, zou de olieprijs substantieel boven de 40 dollar per vat moeten gaan. De OPEC, en zeker landen als Saudi-Arabië en Koeweit, heeft echter totaal geen belang bij een dergelijk prijsniveau.”
Stephen Roach is zo mogelijk nog optimistischer: “Een stijging van de olieprijs met 10 dollar duwt de groei van de wereldeconomie met 0,1 tot 0,2 procentpunt naar beneden. De prijsstijging tot 34 dollar resulteert dus in 0,2 tot 0,4 procentpunt minder groei en dat in een wereldeconomie met een jaargroeiritme van naar schatting 5%, het hoogste ritme van de voorbije zeventien jaar. Waar praten we dan over? Ondanks de olieperikelen verwachten de analisten dat de groei van de wereldeconomie volgend jaar nog steeds 4,1% zal bedragen, en dat vooral door onverwacht forse groei in Azië. Ook de invloed van de gestegen olieprijzen op de inflatie schat ik voor de wereldeconomie niet hoger in dan gemiddeld 0,5 procentpunt.”
Ook een autoriteit als Martin Feldstein denkt dat de impact van de hogere olieprijzen minimaal zal zijn. Feldstein is professor aan Harvard University, zetelde als voorzitter van de Council of Economic Advisors onder president Ronald Reagan en heeft vandaag een luisterend oor in presidentskandidaat George W. Bush. “Een recessie of groeivertraging heeft altijd met monetaire verstrakking te maken,” zegt Feldstein. “Als de economieën in de Verenigde Staten en de eurozone vertragen, heeft dat op de eerste plaats met het beleid van de centrale banken te maken en minder met de olieprijzen.”
Niet iedereen deelt het ongebreidelde optimisme van Amerikaanse economen als Steinberg en Roach. De meeste Belgische conjunctuuranalisten maken zich op voor een neerwaartse herziening van de groeiprognoses voor volgend jaar (zie kader: Wie biedt minder?). De sterkste kritiek op de niets-aan-de-hand-theorie komt uit Groot-Brittannië. Andrew Oswald, docent aan de University of Warwick, onderzoekt de invloed van de olie- en energieprijzen op productie en werkgelegenheid. Après l’huile, le déluge, blijft Oswalds lijfspreuk: “De geschiedenis leert dat het achttien maanden duurt voor de impact van hogere olieprijzen reëel zichtbaar wordt. De afremming komt nu volop op gang.”
De stellingen van Steinberg en Roach zijn bij hem in het verkeerde keelgat geschoten: “Ik kan mensen die zulke dingen uitkramen moeilijk ernstig nemen. Willen ze het investerings- en beursklimaat gunstig beïnvloeden, of willen ze geloofwaardig economisch onderzoek doen? Ik vrees dat ze veel meer met het eerste dan met het tweede bezig zijn. Je merkt in oude krantenknipsels dat hun voorgangers tijdens de vorige oliecrisissen met erg vergelijkbare argumenten uitpakten om de impact van de gestegen oliefactuur weg te wuiven.”
In tegenstelling
tot de optimisten wil Oswald zich niet op concrete voorspellingen vastpinnen. Wel vindt hij het een ‘kapitale denkfout’ om de dalende olievraag als argument te gebruiken om de huidige crisis te minimaliseren (zie grafiek 4: Olie buiten). Oswald: “Wat die cijfers aantonen, is dat we economische groei hebben gekend die door productiviteitsstijgingen werd gedreven. Als je kapitaal, arbeid, koper of bijna om het even welke input tegen het BBP zou afwegen, zou je telkens een vergelijkbare curve krijgen. We kunnen gewoon veel meer produceren met dezelfde input dan pakweg 25 jaar geleden. Dat heet economische vooruitgang.”
“Dat wil echter niet zeggen dat we minder energie en olie verbruiken,” zegt de Warwick-econoom. “Het olieverbruik per hoofd van de bevolking ging in het Westen helemaal niet naar beneden in vergelijking met de vroege jaren ’70. Er was wél een opmerkelijke verschuiving in het energieverbruik: veel minder in de industrie en veel meer in het transport en huishoudelijk verbruik. Dat blijkt duidelijk uit de Britse, Duitse en Franse cijfers die ik bestudeerd heb.”
De Belgische cijfers bevestigen Oswalds argumentatie, zij het met één grote nuancering: het olieverbruik liep in België tussen 1970 en 1999 wel degelijk met 2,7% terug. Terwijl het huishoudelijk verbruik in Groot-Brittannië sterk steeg, daalde het in België lichtjes. Parallel met Groot-Brittannië stak de transportsector ook bij ons de industrie voorbij als grootste olieverbruiker (zie tabel 3: Het blijft veel).
Oswald ziet de toekomst dus ietwat somber in. “Ruwe olie blijft zwaar doorwegen in het economische weefsel, in de kostprijzen van bedrijven en in het bestedingspakket van particulieren. Daarom staat het als een paal boven water dat er een substantiële groeivertraging aankomt voor de olieverbuikende landen. Of het een regelrechte recessie wordt, zoals de voorgaande keren, is minder zeker. Ik sluit dat echter absoluut niet uit. Ik maak graag een afspraak met de ongebreidelde optimisten over zes tot twaalf maanden.”
johan van overtveldt
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier