Is het beest er weer?
De inflatie vertoont stilaan opnieuw een neiging tot klimmen. Prijsstijgingen hebben altijd en overal te maken met monetair beleid. Terwijl de Europese Centrale Bank de teugels nog behoorlijk in de hand heeft, dreigen Alan Greenspan en zijn FED uit de bocht te gaan.
Wie jonger is dan dertig kan het zich wellicht niet voorstellen, maar nauwelijks tien jaar geleden was het bedwingen van het inflatiebeest nog een absolute prioriteit voor de beleidsmensen. Grafiek 1 geeft aan dat pakweg de periode 1972-’82 zich kenmerkte door – historisch gezien – ongewoon hoge inflatiecijfers. De hele westerse wereld ondervond toen wat Lenin in het begin van deze eeuw reeds als één van zijn revolutionaire uitgangspunten hanteerde, met name dat weinig fenomenen meer effectief zijn voor het destabiliseren van vrijemarktmaatschappijen dan inflatie.
De afgelopen jaren verschenen er evenwel studies en boeken met titels als The Death of Inflation. De propagandisten van deze stelling – en minder extreme versies daarvan – moeten vooral worden gezocht in de hoek van de onderhand beruchte new economy-aanhangers: zij die poneren dat de combinatie van een vloedgolf aan technologische vernieuwingen en de druk van de internationaal opengetrokken concurrentie niet enkel voor meer groei en tewerkstelling zorgt, maar tevens het inflatiebeest in de kooi houdt. Opnieuw kan worden verwezen naar grafiek 1 om aan te geven dat de afname van het inflatiecijfer in de loop van de jaren ’90 minder spectaculair is dan vaak gedacht. Uiteindelijk zitten we nu op inflatieniveaus die in de periode 1955-’65 als volkomen normaal weren beschouwd.
Is het tij nu aan het keren
op het vlak van inflatie? Tot voor enkele maanden vreesden velen voor deflatie en niet inflatie. Maar Wim Duisenberg, de president van de Europese Centrale Bank (ECB), ziet nu “tekenen van toenemend inflatiegevaar”.
Goed, men zou zo’n opmerking nog kunnen afdoen als een obligaat waarschuwingsvingertje, eigen aan centrale bankiers. Maar men kan moeilijk om de concrete cijfergegevens heen. De tabel ( Splijtende demarrage) geeft aan dat er, zeker in de eurozone, een aanzienlijke versnelling is opgetreden in de toename van de producentenprijzen, die over het algemeen een paar maanden voorlopen op de evolutie van de consumptieprijzen.
De versnelling van de producentenprijzen heeft vooral te maken met het feit dat er zich zowel in Azië als in Europa een toename van de vraag doorzet, zonder dat de Amerikaanse groeimachine echt stilvalt. De meeste analisten gaan er evenwel vanuit dat de opstoot van de producentenprijzen zich slechts gedeeltelijk zal vertalen in de consumptieprijzen. Wat deze laatste betreft, geven de meeste voorspellingen voor volgend jaar zowel voor de eurozone als voor de VS een lichte versnelling te zien, tot ongeveer 1,5%, respectievelijk 2,5%. Niet echt alarmerend, zeker als men weet dat de manier waarop de index der consumptieprijzen wordt gemeten, leidt tot een overschatting van de werkelijke inflatie met 0,5 tot 1 procentpunt.
Zoals wel eens meer gebeurt in discussies rond economisch beleid, dreigen met de nieuwe vrees voor inflatie de echt wezenlijke elementen van de discussie niet op tafel te komen. Inzake inflatie gaat het daarbij om een simpele realiteit: inflatie is uiteindelijk altijd en overal een monetaire aangelegenheid. Dit element speelt ongetwijfeld zwaar mee als Alan Greenspan – voorzitter van de Amerikaanse centrale bank (FED) – stelt dat, ondanks structurele wijzigingen ten goede in de Amerikaanse economie, nog niet moet gewaagd worden van een “nieuw tijdperk”.
Nobelprijswinnaar Milton Friedman drukte het al in de jaren vijftig als volgt uit: “Inflatie kan maar ontstaan als de geldhoeveelheid sneller aangroeit dan de productie. Diverse fenomenen en gebeurtenissen kunnen aanleiding geven tot tijdelijke fluctuaties in de inflatiegraad, maar zij kunnen slechts een blijvend effect hebben als er ook een overeenkomstige wijziging optreedt in de geldhoeveelheid.” De Friedman-stelling gold ten tijde van de Romeinen en geldt ook in onze moderne maatschappij met opeenvolgende hightechrevoluties, deregulering en globalisering.
Bij de interpretatie van cijfers omtrent de geldhoeveelheid moet wel de nodige voorzichtigheid in acht worden genomen. De snelheid waarmee het geld door het economisch circuit stroomt – de omloopsnelheid – bepaalt immers mee de totale geldhoeveelheid die bijvoorbeeld binnen één jaar ter beschikking staat. Zo kan een kleine toename van de geldhoeveelheid gepaard gaan met een sterke toename van de omloopsnelheid, waardoor er toch inflatiegevaar ontstaat (en omgekeerd). De ervaring leert echter dat zeker op kortere termijn die omloopsnelheid niet direct dramatisch verandert.
Grafiek 2 geeft aan dat er met name in de VS vooral sedert het vierde kwartaal van 1997 een duidelijke versnelling in de aangroei van de geldhoeveelheid heeft plaatsgevonden. In 1998 nam de geldhoeveelheid met ruim 10% toe, terwijl het nominaal bruto binnenlands product (de “productie” van Milton Friedman) met een kleine 5% steeg. Zulke verhoudingen wakkeren in principe het inflatievuur aan, zelfs rekening houdend met de lichte afremming in de aangroei van de geldhoeveelheid dit jaar. Binnen de eurozone groeide in 1998 het nominaal BBP met 3%, terwijl de geldhoeveelheid met iets minder dan 5% steeg. Maar dit jaar versnelde de geldcreatie ook hier.
Waarom heeft met name in de VS de aangroei van de geldhoeveelheid zich nog niet in een echte opstoot van de inflatie vertaald? Het antwoord bestaat uit twee delen. Enerzijds ondergingen de VS positieve inflatie-effecten door de daling van de olie- en grondstoffenprijzen en door de stijging van de dollar. Beide fenomenen zijn de voorbije maanden evenwel 180 graden van richting veranderd.
Anderzijds kwam de inflatiedruk aan de oppervlakte via de prijzen van andere activa dan de klassieke goederen en diensten. Hierbij denkt men dan op de eerste plaats aan de spectaculaire stijging die tot voor enkele maanden de aandelenkoersen op Wall Street kenmerkten. Ook de onroerendgoedprijzen in de grootsteden en de prijzen voor kunst bevinden zich duidelijk in een inflatoire spiraal. Hier moet wel de bemerking bij worden gemaakt dat het niet altijd eenvoudig is om een speculatieve ontwikkeling te onderscheiden van een “normale” marktevolutie. Hoe dan ook, inzake de prijsontwikkeling van die andere activa lijken in Europa de zaken toch beter onder controle.
Het inflatiegevaar waait dus duidelijk vanuit Amerikaanse hoek. Een verdere verstrakking van het monetair beleid – waardoor de aangroei van de geldhoeveelheid wordt teruggeschroefd – dringt zich op. Maar de FED en haar voorzitter Alan Greenspan lijken veel meer beducht voor een crash op de aandelenbeurzen als gevolg van stijgende rentevoeten. In 1987 bracht zo’n crash nauwelijks een rimpel teweeg in de reële economie. Nu zowel de consumenten als de bedrijven veel meer schulden hebben dan toen, zou dat nu wel eens helemaal anders kunnen uitvallen.
De FED staat hier voor een erg zwaar dilemma, want als het gebrek aan monetaire verstrakking tot een sterke toename van de consumptieprijzen leidt, zal de centrale bank dan toch op de rem moeten gaan staan. Dan dreigt het spookbeeld van én hogere inflatie én een crashende beurs én een zwalpende economie.
JOHAN VAN OVERTVELDT
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier