INKOMENSVERDELING IN BELGIË

België behoort op het eerste gezicht samen met de Scandinavische landen tot de wereldtop wat betreft een gelijke inkomensverdeling. De 20% rijkste gezinnen verdienen hier 38% van het totale inkomen na belastingen terwijl de 20% armste gezinnen het moeten stellen met 6% van dat totale inkomen. Het levert een gini-coefficiënt – de bekendste maatstaf voor de inkomensongelijkheid waarbij een waarde 0 gelijk staat met volledige gelijkheid (iedereen verdient evenveel) en waarde 1 met maximale ongelijkheid (1 persoon die alles verdient) – van 0,232 op in 1994, tegenover 0,230 in 1992 en 0,235 in 1988. De inkomensongelijkheid is dan ook relatief stabiel te noemen in België.

Hier eindigt het verhaal echter niet. Want de aangehaalde cijfers vertellen niets over de mobiliteit van de inkomstenverdeling doorheen de tijd. Maakt bijvoorbeeld een vaste kern deel uit van de 10% rijkste gezinnen of bevolken steeds andere mensen de inkomensgroepen? Met andere woorden, heeft het deel uitmaken van een bepaalde inkomensgroep een permanent of tijdelijk karakter? Of: welke inkomenshoeveelheid verandert van eigenaar? Relevante vragen, argumenteren Marie-Eve Hoet-Mulquin en Philippe Van Kerm, beiden verbonden aan de Facultés Universitaire Notre-Dame de la Paix (Namen), want de mate van inkomensmobilitiet weerspiegelt op de eerste plaats het dynamisme van een maatschappij. Hoe groter de kans om op te schuiven op de inkomstenladder, hoe groter ook de motivatie om deel te nemen aan het productieproces, als de wortel die voor het paard gespannen wordt. Al tast de daarmee gepaard gaande toenemende onzekerheid het welzijn aan van vooral risico-afkerige mensen.

Ten tweede, een hogere inkomensmobiliteit vermindert de ongelijkheid op lange termijn. Want, de kloof tussen topverdieners en laagbetaalde jobs mag nog toenemen, als een steeds wisselend deel van de bevolking de dienst uitmaakt in de verschillende inkomenscategorieën dan vlakt het gecumuleerde inkomen na verloop van tijd de ongelijkheid uit.

Die mobiliteit in kaart brengen is echter geen simpele opgave omdat daartoe individuele personen doorheen de tijd gevolgd moeten worden. De Naamse vorsers slaagden er toch in om op basis van de gekende Panel Study on Belgian Households ( PSBH), ontwikkeld door de universtiteiten van Antwerpen en van Luik, empirisch materiaal te verzamelen voor de periode 1992-1994. De resultaten suggereren een eerder lage Belgische inkomensmobiliteit wat betekent dat de inkomensongelijkheid groter is dan algemeen wordt aangenomen.

In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld is de kans dat iemand zich over meer dan 1 inkomensdeciel verplaatst op 1 jaar tijd begrepen tussen 25% en 29% (afhankelijk tussen welke decielen de overgang gebeurt). De overeenkomstige cijfers in België bedragen 25% en 26%. Dit suggereert volgens de auteurs een eerder zwakke inkomensmobiliteit in België. Opmerkelijker is nog de kans om in het laagste inkomensdeciel gevangen te blijven of de kans om van het laagste naar het hoogste inkomensdeciel door te stomen op 2 jaar tijd. In België bedraagt die kans respectievelijk 56% en 0,25% tegenover 41% en 2% in het Verenigd Koninkrijk. De onderzoekers stelden ook vast dat het in België moeilijk ontsnappen is uit de armoede. Tekenend is ook dat hoe langer men verzeild raakt in armoede hoe moeilijker het wordt eraan te ontsnappen.

De auteurs concluderen dat de op het eerste gezicht billijke inkomensverdeling in België ondermijnd wordt door een zwakke inkomensmobiliteit en door de starheid in de onderste inkomensregionen. In zoverre dat België het op langere termijn wat betreft inkomensgelijkheid niet beter doet dan bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk. Oorzaken en gevolgen hiervan verdienen dan ook meer aandacht, luidt de conclusie.

“Le revenu des belges: plat pays ou montagne russe?”, Marie-Eve Hoet-Mulquin en Philippe Van Kerm, Serie Recherche Nr 203-1998/3, Facultés Universitaires Notre-Dame de la Paix, Namur. Tel.: (081)72.48.54.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content