In voor- en tegenspoed

Toenemende ongelijkheid is een van de grootste sociale, economische en politieke uitdagingen van onze tijd. Maar ze is niet onvermijdelijk.

In 1889, op het hoogtepunt van Amerika’s eerste gouden tijdperk, begon George Vanderbilt II, de kleinzoon van de spoorwegmagnaat, met de bouw van een landhuis in de Blue Ridge-bergketen in North Carolina. Hij nam de meest vooraanstaande architect van die tijd in de arm, zocht inspiratie bij de kastelen van de Loire, legde een spoorweg aan om kalksteen aan te voeren vanuit Indiana en zette ruim 1000 arbeiders aan het werk.

Zes jaar later was ‘Biltmore’ klaar. Met 250 kamers, verspreid over 16.000 vierkante meter, was het herenhuis 300 keer groter dan het gemiddelde huis van die tijd. Het beschikte over centrale verwarming, een overdekt zwembad, een bowlingbaan, liften en een intercomsysteem. Op een ogenblik dat de meeste Amerikaanse woningen geen elektriciteit of sanitair hadden.

Iets meer dan een eeuw later vertoont het tweede gouden tijdperk van Amerika nauwelijks nog overeenkomsten met de extravagantie van Vanderbilt. De woonst van Bill Gates in Seattle zit boordevol hightechsnufjes, maar met haar ruim 6000 vierkante meter is ze amper 30 keer groter dan het gemiddelde moderne Amerikaanse huis. Vermogensongelijkheid is in het dagelijkse leven van de Amerikanen een stuk minder zichtbaar dan een eeuw geleden. Zelfs arme mensen hebben televisies, airconditioning en auto’s.

Schijn bedriegt. De democratisering van de levensstandaard heeft in de voorbije 30 jaar een spectaculaire inkomensconcentratie verhuld, op een schaal die het eerste gouden tijdperk evenaart en overtreft. Vermogensaanwas inbegrepen, is het aandeel van het nationaal inkomen dat naar het rijkste procent van de Amerikanen gaat sinds 1980 verdubbeld van 10 tot 20 procent en dat is ruwweg hetzelfde als een eeuw geleden.

Het aandeel dat naar het rijkste 0,01 procent gaat _ 16.000 families met een gemiddeld inkomen van 24 miljoen dollar _ verviervoudigde tot bijna 5 procent. Dat is een opmerkelijke evolutie, die zich niet beperkt tot Amerika. Ook Groot-Brittannië, Canada, China, India en zelfs het egalitaire Zweden zagen een toename van het aandeel van het nationaal inkomen dat ingepalmd wordt door het rijkste procent. Het aantal ultrarijken is overal ter wereld pijlsnel gestegen.

Volgens de rijkenlijst van Forbes tellen de Verenigde Staten 421 dollarmiljardairs, Rusland heeft er 96, China 95 en India 48. De rijkste man van de wereld is de Mexicaan Carlos Slim, die zowat 69 miljard dollar waard is. ‘s Werelds grootste nieuwbouwwoning behoort toe aan een Indiër. De wolkenkrabber met 27 verdiepingen van Mukesh Ambani in Mumbai beslaat meer dan 37.000 vierkante meter, wat hem 1300 keer groter maakt dan de doorsneekeet in de sloppenbuurt die hem omringt.

Gini

De concentratie van rijkdom aan de top is een onderdeel van een veel bredere toename van de ongelijkheid doorheen de inkomensverdeling. De bekendste manier om ongelijkheid te meten is de Gini-coëfficiënt, genoemd naar de Italiaanse statisticus Corrado Gini. Als iedereen in een groep hetzelfde inkomen heeft, is de Gini-coëfficiënt gelijk aan 0, als al het inkomen naar één persoon gaat, is hij gelijk aan 1.

Het niveau van ongelijkheid in de wereld loopt sterk uiteen. Opkomende economieën zijn ongelijker dan de rijke. Scandinavische landen vertonen de kleinste inkomensdispariteit, met voor het beschikbare inkomen een Gini-coëfficiënt van om en bij 0,25. Aan het andere einde van het spectrum halen ‘s werelds meest ongelijke landen, bijvoorbeeld Zuid-Afrika, Gini’s van rond 0,6.

Ook de inkomenskloven zijn ongelijk geëvolueerd. De Gini van het beschikbare inkomen van de Amerikanen is sinds 1980 met bijna 30 procent gestegen tot 0,39. De Zweedse is met een kwart toegenomen tot 0,24 en de Chinese met bijna de helft tot 0,42, volgens sommige metingen zelfs tot 0,48. De grootste uitzondering wordt gevormd door Latijns-Amerika, al geruime tijd het meest ongelijke continent. Daar daalden de Gini-coëfficiënten de voorbije tien jaar scherp. Maar de meeste mensen wonen in landen waar de inkomensverschillen groter zijn dan een generatie geleden.

Dat betekent niet dat de wereld in zijn geheel ongelijker is geworden. De wereldwijde ongelijkheid — de inkomenskloven tussen alle bevolkingen — begon te dalen naarmate armere landen de rijkere bijbeenden. De Franse economen François Bourguignon en Christian Morrisson hebben een ‘globale Gini’ berekend, die de omvang van de inkomensverschillen in de wereld meet. Hun index maakt duidelijk dat de wereldwijde ongelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw toenam omdat de rijkere economieën gemiddeld sneller groeiden dan de armere.

Onlangs is die tendens gekeerd en begon de wereldwijde ongelijkheid te dalen, ook al nam de ongelijkheid in veel landen toe. Volgens die maatstaf werd de aarde in haar geheel een rechtvaardiger plaats. Maar in een wereld van nationale staten is het vooral de ongelijkheid binnen landen die politiek saillant is.

De rol van de overheid

Hoewel de ongelijkheid al drie decennia aanzwelt, is ze pas onlangs politiek op de voorgrond geschoven. Tijdens de ‘gogojaren’ voor de financiële crisis stonden de toenemende ongelijkheden nauwelijks bovenaan in het todolijstje van de politici. Een van de redenen daarvoor was dat vastgoedbubbels en goedkoop krediet het leven gemakkelijker maakten voor iedereen. Financiers werden in het begin van de jaren 2000 fabelachtig rijk, anderen konden steeds meer lenen met de waarde van hun huis als onderpand.

Daarin kwam verandering na de crash. De reddingsoperaties van de banken richtten de schijnwerpers op de onrechtvaardigheid van een systeem waarin het vel van vermogende bankiers gered werd, terwijl het gewone volk zijn huizen en jobs verloor. In de slabakkende economieën komt ongelijkheid er vaak op neer dat mensen onderaan en zelfs in het midden van de inkomensverdeling er relatief en in absolute termen op achteruitgaan.

De Occupy Wall Street-campagne was onsamenhangend en efemeer, maar ongelijkheid en rechtvaardigheid zijn wel helemaal naar de top van de politieke agenda verschoven. De Amerikaanse presidentsverkiezing draaiden onder meer rond de vraag of de belastingen aan de top verhoogd moeten worden en hoe groot de rol van de overheid moet zijn om de rest van de bevolking bij te staan. De Franse president François Hollande voerde in de inkomensbelasting een toptarief van 75 procent in. Nieuwe belastingen voor de rijksten maken deel uit van de besparingen in Portugal en Spanje.

Ook heel wat economen vrezen dat de groeiende inkomensverschillen tot schadelijke neveneffecten leiden. In theorie onderhoudt ongelijkheid een dubbelzinnige relatie met voorspoed. Ze kan de groei stimuleren omdat rijkelui meer sparen en investeren en mensen in een reactie op incentives harder werken. Maar grote inkomenskloven kunnen ook inefficiënt zijn omdat ze getalenteerde armen de toegang tot onderwijs kunnen ontzeggen of omdat ze wrevel kweken, wat kan leiden tot populistisch beleid dat de groei vernietigt.

Geruime tijd was de algemene consensus dat ‘een rijzend economisch getij alle schepen hoger tilt’ en dat dat doeltreffender is dan herverdeling, die de prestatiedrang alleen maar afstompt. Nobelprijswinnaar Robert Lucas vatte die orthodoxe visie goed samen toen hij in 2003 schreef: “Van alle trends die degelijk economisch denken schade kunnen toebrengen, is zich toespitsen op de kwestie van herverdeling de meest verleidelijke en… verderfelijke.”

Ook het economisch establishment maakt zich zorgen over wie wat krijgt. IMF-economen beweren dat inkomensongelijkheid de groei verzwakt, financiële crisissen veroorzaakt en de vraag afremt. In een recent rapport voerde de Asian Development Bank aan dat, als de inkomensdistributie in opkomend Azië er in de voorbije twintig jaar niet was gezakt, de snelle groei in de regio 240 miljoen mensen extra uit de extreme armoede gehaald zou hebben. Controversiëlere studies verbinden de toenemende inkomenskloven met allerlei aandoeningen, van vetzucht tot zelfdoding.

Niet zo snel

Dat is al te simplistisch. De ongelijkheid die gemeten wordt door de Gini-coëfficiënten, is een momentopname van bestaande toestanden. Het zegt niet waarom de kloven breder werden, of hoe de trend evolueert. Het beeld kan misleidend zijn. Een inkomenskloof kan ontstaan om goede redenen, bijvoorbeeld als mensen beloond worden voor productieve arbeid, of om slechte redenen, als armere kinderen niet dezelfde kansen krijgen als de rijkere. Op dezelfde wijze kan een ongelijke uitkomst eventueel aanvaardbaar zijn als het over een kloof gaat tussen jongeren en oudere mensen, die mettertijd kan krimpen.

In sommige maatschappijen maakt men zich eerder zorgen over gelijke kansen, in andere over gelijke resultaten. Europeanen vertonen de neiging meer egalitair te zijn, ervan uitgaand dat grote inkomenskloven geen plaats hebben in een rechtvaardige samenleving. Amerikanen en Chinezen leggen meer de nadruk op gelijke kansen. Op voorwaarde dat mensen hoger op de sociale ladder kunnen klimmen, vinden ze dat een maatschappij met brede inkomenskloven nog altijd rechtvaardig kan zijn.

Ondanks het gebrek aan nuancering zal de discussie over ongelijkheid belangrijke gevolgen hebben. De onstabiele geschiedenis van Latijns-Amerika lijkt erop te wijzen dat landen die gerund worden door verankerde vermogende elites het zelden goed doen. De nadruk die in de twintigste eeuw gelegd werd op herverdeling heeft nieuwe problemen gebracht. Al te vaak waren welvaartsstaten met een hoog belastingniveau inefficiënt en onhoudbaar. De remedies van de overheid tegen ongelijkheid waren soms slechter dan de ziekte zelf.

Hoewel de moderne wereldeconomie leidt tot bredere kloven tussen hoog- en laaggeschoolden, is het overheidsbeleid de grote motor achter de inkomensverdeling. Een groot deel van de ongelijkheid is inefficiënt, vooral in de minst gelijke landen. Dat weerspiegelt tekortkomingen van de markt en de overheid die tegelijk de groei verminderen. Waar dat gebeurt, tasten de grote inkomenskloven zelf waarschijnlijk zowel de sociale mobiliteit als de toekomstige voorspoed aan. Er bestaat een zinvolle hervormingsagenda om de inkomensverschillen te verminderen. Die gaat niet over hoge belastingen en meer steun. In zowel de rijke als de opkomende landen gaat het om de afbraak van de vriendjespolitiek en de investering in jongeren. Dat is pas ‘ware progressiviteit’.

ZANNY MINTON-BEDDOES (THE ECONOMIST)

“Van alle trends die degelijk economisch denken schade kunnen toebrengen, is zich toespitsen op de kwestie van herverdeling de meest verleidelijke en… verderfelijke” Robert Lucas

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content