‘Ik vertrek nog elke ochtend naar de mijn’
Waar ooit met hard labeur antraciet uit diepe mijngangen gehaald werd, lopen nu toeristen. Ze herbeleven het mijnverleden, maar luisteren ook naar concerten of gaan er skiën. Het grensgebied tussen België, Nederland en Duitsland slaat toeristische munt uit zijn industrieel erfgoed.
C-Mine in Genk werd plechtig geopend in 2010. Het groeide in geen tijd uit tot een van de belangrijkste toeristische toppers van Limburg. Er was behoorlijk wat bloed, zweet en tranen nodig voor de reconversie van de mijn van Winterslag rond was. Ruben Camps van de toeristische dienst van Limburg is er maar wat fier op. “De C staat voor cultuur en creativiteit, maar ook voor carbon, want de kool is ons verleden. En dat verleden wil Limburg niet zomaar uitwissen.”
Gids Johan Timmers holt in sneltreinvaart door de prachtig gerenoveerde site. Twee concert- en theaterzalen, een beleveniswereld over de mijnen, een campus van de Provinciale Hogeschool Limburg (media, art & design), een incubator voor bedrijven in de creatieve sector. De Winterslagse mijn heeft duidelijk een tweede adem gevonden. Na haar sluiting in 1988 duurde het wel tot 2010 voor het nieuwe project klaar was.
Pleister
C-Mine is meteen een schoolvoorbeeld van hoe de dood van een economie de geboorte van een andere kan aankondigen. De hele mijnstreek van Nederlands en Belgisch Limburg, Luik en Aken promoot voortaan gezamenlijk zijn toeristisch erfgoed. “De vier regio’s brengen hun sterktes en hun budgetten samen. Europees is een Interregbudget van 1,4 miljoen euro vrijgemaakt om ons als ‘hart van Europa’ aan de toerist kenbaar te maken. We zoeken daarbij vooral verblijfstoeristen uit de onmiddellijke omgeving: Nederland aast op Duitsers, België op Nederlanders, enzovoort: we kunnen elkaar gasten aanbieden”, zegt Camps.
Toerisme vormt de pleister op de wonde van het mijnverleden. Alleen al in Belgisch Limburg werkten in de hoogdagen van de mijnindustrie 35.000 arbeiders in onze zeven mijnen. In 1991 ging de laatste mijn in Zolder dicht. In Nederland en Duitsland waren er nog meer mijnwerkers. Toerisme moet nu gedeeltelijk voor een economische revival zorgen. Dat klinkt ambitieus, want in Belgisch Limburg zijn er ongeveer 17.000 mensen actief in het toerisme: nauwelijks de helft van het aantal mijnwerkers dat in de koolzwarte sixties onder de grond werkte.
Toch is het een duurzaam alternatief om de slabakkende regio van zuurstof te voorzien. Een mooi voorbeeld zien we in Landgraaf, Nederlands Limburg. De terril van de voormalige Wilhelmina-mijn biedt nu ondergrond aan de grootste indoorskipiste ter wereld. Zo’n 38.000 vierkante meter, zeven liften: van zwart goud naar witte sneeuw in enkele jaren tijd. Snowworld — het businessidee van de succesvolle ondernemer Koos Hendriks — herbergt ook nog wat horecazaken, wellness en fitness, en wat outdooractiviteiten. De onderneming was rendabel van bij de opening in 2001. “Hendriks kon teren op de ervaring die hij opdeed met zijn eerste indoorskipiste in Zoetermeer. Nu kunnen we van schaalvoordelen genieten. Er zijn plannen om pistes te openen in onder andere Parijs en Barcelona”, zegt marketingmanager Jeroen Heutz.
Ondergronds
Terwijl Nederlands Limburg ervoor opteerde de visuele ‘schandvlekken’ van de mijnschachten weg te halen, opteerde de mijn van Blégny ten oosten van Luik ervoor die precies te laten staan. Vandaag is de mijn van Blégny een van de weinige steenkoolmijnen waar je als bezoeker in een schacht kunt afdalen. Adjunct-directeur Geert Wouters neemt ons mee tot 60 meter diepte en geeft ons een pakkend beeld van hoe zwaar het leven van de mijnwerkers moet geweest zijn.
Op zijn hoogtepunt gaf de mijn werk aan 600 arbeiders. Ze werkten met de hand en ontgonnen er antraciet. Het was de laatste mijn uit het Waalse steenkoolbekken die moest sluiten. “Dat had een voordeel, want nog voor de mijn dicht ging, wisten we al dat we er een toeristisch product van zouden maken. Daardoor hebben we de mijngangen goed kunnen onderhouden.”
Jaarlijks komen 100.000 bezoekers naar Blégny. De mijn geeft werk aan zo’n vijftig mensen. “Oké, dat is maar een peulschil in vergelijking met de mijnactiviteit van vroeger, maar er lopen studies om te zien of we deze site voort economisch kunnen ontwikkelen. Zo onderzoeken we of we grondwater kunnen verkopen en gebruiken om energie te maken.” Ook in verblijfstoerisme zien de Walen nog groeipotentieel.
Over de grens met Duitsland stellen we een schril contrast vast. In Hückelhoven, ergens tussen Aken en Keulen, valt er niet meer te beleven dan een klein bezoekerscentrum. In 1914 is men hier begonnen met het ontginnen van antraciet. Er kwamen drie schachten, die werk gaven aan meer dan 5000 kompels. Een van hen was Detlef Stab, nu 71 jaar. De mijnwerker schoolde zich bij tot ingenieur en kon net niet met pensioen toen ook deze Duitse mijn in 1997 werd stilgelegd. “We waren nochtans een van de modernste mijnen van Europa. Onze huisbrandsteenkool werd naar heel de wereld uitgevoerd. De sluiting was een regionale catastrofe zonder weerga. Als een mijn sterft, sterft een hele regio.”
De site werd enkele keren verkocht en belandde uiteindelijk in de handen van de stad, die er een bezoekerscentrum van maakte. Een klein en wat aftands uitziend dingetje in vergelijking met Genk of Landgraaf. Stab toont ons een replica van een mijngang. “Dit is een gang zoals die er toentertijd op 600 meter diepte uitzag.”
Schacht 3, de naam van het bezoekerscentrum, trekt jaarlijks 2000 bezoekers en wordt gerund door een veertigtal vrijwilligers. We lopen door hun kantine. Het is schafttijd, en mannen eten worst met appelmoes en drinken witbier. Er wordt gerookt. In niets doet dit ons aan Duitse degelijkheid denken. Misschien net daarom is dit een nostalgische manier om het verbrokkelde zwarte mijnverleden te herinneren. “Tuurlijk doet het pijn als ik aan ons mijnverleden denk”, zegt Stab. “Maar ik heb één geluk: ik kan nog elke ochtend tegen mijn vrouw zeggen: ik vertrek naar mijn mijn.”
AART DE ZITTER, FOTOGRAFIE THOMAS DE BOEVER
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier