IEDEREEN ARCHITECT

Een wijk, een school of een appartementsgebouw ontwerpen is een zaak van iedereen die er zal wonen of er gebruik van maakt, vindt de Belgische architect Lucien Kroll. Ook als dat ten koste gaat van de esthetiek.

Instuif en inspraak, Amelinckx-blokken en ‘siesteem’ geschreven zonder y. Het zijn dingen die spontaan door de geest tuimelen bij de gedachte aan de jaren zeventig. Het zijn ook dingen die opkomen als je door de tentoonstelling over Lucien Kroll in Bozar loopt. Kroll (89) is een Belgische architect met internationale faam. Hij en zijn vrouw Simone (88), tuinierster en pottenbakster, zijn al tientallen jaren de spil van het Atelier Kroll. Dat maakte naam met talloze projecten in binnen- en buitenland, die stuk voor stuk steunen op Krolls uitgesproken theoretische visie op architectuur.

In die visie staat ‘participatie’ centraal. Een gebouw bedenken komt niet toe aan een alwetende architect, vindt Kroll, er moet inspraak zijn voor iedereen die erin zal wonen. Bij een gezinswoning is dat vanzelfsprekend, maar Kroll laat dat ook opgaan voor wijken, woongemeenschappen, kloosters en scholen. De toekomstige gebruikers worden betrokken via vragenlijsten, infosessies, werkgroepen en zelfs knutselmomenten. Voor het ontwerp van een lagere school in Italië liet hij de kinderen tekeningen maken van hun droomschool.

Zijn aanpak is een kritiek op de modernistische architectuur. Die stond bol van de anonieme hoogbouwdozen, serieappartementen en woontorens die net zo goed administratieve centra konden zijn. Pal daartegenover plaatste Kroll een benadering die geurde naar buurt- en sociaal werk, en naar basisdemocratie.

Fossiele muren

Lucien Kroll is vooral bekend van het Maison Médicale, roepnaam Mémé, het huis voor studenten geneeskunde op de UCL-campus in Sint-Lambrechts-Woluwe. Toen die campus begin jaren zeventig zou worden aangelegd, eisten de studenten medezeggenschap – geheel in de geest van de tijd. Voor het studentendorp van 4 hectare schoven ze Lucien Kroll naar voren, die toen al bekendstond voor zijn participatieve methode. De universitaire overheid stemde toe, Kroll kon aan de slag. Bij elke ontwerpfase organiseerde hij werkgroepen met de studenten. Want Kroll wilde dat de gebouwen de complexiteit van het samenleven reflecteerden, niet de gestrengheid van institutionele discipline. Het Mémé kreeg bijvoorbeeld verplaatsbare binnenwanden, zodat latere bewoners de indeling gemakkelijk konden veranderen.

Ook de inbreng van de ambachtslui nam Kroll serieus: de metselaars kregen de vrije hand om een muur uit te werken naar goeddunken, en ze konden diverse soorten bakstenen door elkaar gebruiken. Dat zou allemaal tot een kakofonie kunnen leiden, ware het niet dat Kroll, als een soort orkestleider, het geheel superviseerde.

Op de tentoonstelling zijn foto’s te zien van studenten in jeans die hun handen uit de mouwen steken op de bouwsite. Ze leggen een ecologische tuin aan en treffen voorbereidingen om geiten te houden op het dak. Het Mémé ziet er op sommige plekken uit alsof het een groeiend organisme is. Dakpannen zakken af langs de muren, bestratingsstenen klauteren omhoog. Bij de bekistingen gingen ongebruikelijke materialen mee in de mal: schors, takken, bladeren, zodat men ‘fossiele’ muren verkreeg.

Pot au feu

Die werkwijzen geven het Mémé iets van een mozaïek die door de gebruikers zelf is gelegd. De bonte wirwar van de gevel doet denken aan een tegen een bergwand aangebouwde volkswijk in een derdewereldmetropool. De bekende Britse architectuurcriticus Charles Jencks was zeer te spreken over de ‘meervoudige codering’ van het gebouw. Het is alsof “een Italiaans bergdorp is genesteld op een skihut, die staat boven op een kantoorblok van glas en staal, dat op zijn beurt overgaat in een rotsige canyon.” Daaruit is een potpourri voortgekomen die, aldus Jencks, “op een positieve manier de plek voorziet van veelvoudige betekenissen, die zo erg ontbreken in nieuwe steden”.

Maar het ‘siesteem’ sloeg terug. De universitaire overheid raakte gebrouilleerd met Kroll. Er waren budgettaire bezwaren. Er werd tegen hem een klacht ingediend bij de Orde van Architecten. De stekker werd uit het project getrokken. Uiteindelijk is van zijn plannen maar de helft gebouwd. Kroll kreeg er hartproblemen van. Op bevel van hogerhand werd de ecologische tuin weggebulldozerd. De studenten lieten daarop een pamflet circuleren met een prentje uit Asterix, waarop Caesar buldert: “Ik zal ze leren wat beschaving is! Het woud wordt vernietigd om een natuurpark aan te leggen.”

Schaar en lijm

Na die pijnlijke episode zetten de Krolls hun werk vooral voort in het buitenland: Frankrijk, Duitsland en Nederland. Hoewel de deelnamegedachte in de bredere samenleving wat opdroogde, bleven ze trouw aan hun overlegarchitectuur. De ene keer werd hen gevraagd nieuwbouw uit de grond te stampen, zoals de wijk Vignes Blanches in Cergy-Pontoise: tientallen woningen, goed voor 53 buurtvergaderingen (“psychodrama” inbegrepen, aldus Kroll), waarbij mensen met schaar en lijm op de maquettes mochten interveniëren. Andere keren ging het erom onpersoonlijke, gebetonneerde woonomgevingen nieuw leven in te blazen.

Krolls geloof in medezeggenschap is onwrikbaar, wat niet wegneemt dat hij stilistisch aanwezig is in zijn ontwerpen. Dat is goed te zien in het Brusselse metrostation Alma, dat begin jaren tachtig verrees als uitloper van zijn campusplannen – het ligt aan de voet van het Mémé. De ecologische inborst van de Krolls komt daarin duidelijk naar boven: de pilaren zien eruit als boomstammen, met schors en al; een vlechtwerk van staaldraad vormt spinrag; de overkapping aan de buitenkant lijkt op de vliesvleugels van een insect.

Hond met een hoed

Wie door de tentoonstelling struint, zal vaststellen dat een participatieve aanpak niet per se tot mooie gebouwen leidt. Sommige bouwsels zijn best wel lelijk. Maar misschien is die vaststelling naast de kwestie. In eerste instantie gaat Krolls aandacht uit naar de sociale dynamiek en de karakteristieken van een plaats. Architectuur is niet het doel, maar een instrument om aan samenlevingsopbouw te doen.

Kroll moet niets hebben van een gebouw dat eruitziet als een designobject. Hij vergelijkt dat soort architectuur met een hond met een hoed op: “Wanneer een hond met een hoed voorbijkomt, draait iedereen het hoofd om.” Een bouwwerk dat wil fascineren met een smetteloze compositie, levert wellicht mooie bladzijden op in architectuurbladen – de kunstgaleries voor architecten – maar vaak verdraagt het geen leven. Denk aan de glanzende beelden van interieur- en woonreportages, waarin nooit mensen, dampende kookpotten of een rondslingerende boekentas te bekennen zijn.

De hamvraag is evenwel of architectuur-met-inspraak echt bijdraagt tot een betere wereld. De Vlaamse architectuurcriticus Geert Bekaert vloog er het hardst in. Hij zette de participatie weg als een leeg ritueel. “Er is een grote dosis verbeelding nodig om jarenlang met de mythe van een participatiearchitectuur te blijven oplopen”, schreef hij, en hij had het zelfs over “aperte verzinsels”.

Ook wie daar niet in meegaat, moet onder ogen durven te zien: wat blijft er over van de zelfwerkzaamheid van de bewoners, zodra het Atelier Kroll is weggetrokken? In het Mémé werd de flexibiliteit van verplaatsbare muren zo goed als nooit benut. Bram Janssens constateert in zijn monografie over Kroll: “Er kwamen steeds nieuwe studenten, die minder belangstelling voor het participatieproces hadden dan hun voorgangers.” Het gebouw moest een dynamisch, levend organisme worden, maar vandaag ligt het er wat desolaat bij, omringd door parkeerterreinen.

Sinds de vroege jaren zestig wonen Lucien en Simone Kroll in een appartementsgebouw in Oudergem. Het werd door hen destijds geconcipieerd als een prille vorm van centraal wonen, met gedeelde ruimtes voor de veertien bewoners. Maar de tijden en de medebewoners veranderden en, schrijft Kroll in het begeleidende gidsje van de expo: “De relaties werden zoals die gebruikelijk zijn in appartementsgebouwen: kort van stof en afstandelijk.” Conversaties beperken zich tot “afgemeten maar soms ook hartelijke” goedemorgens en goedenavonds.

Ook al wortelt Krolls visie in die progressieve tijd dat agogen en buurtwerkers de wind in de zeilen hadden, met alle oeverloze debatten van dien, de betekenis van zijn architectuur stijgt daar ver bovenuit. Tot op vandaag is zijn werk een belangrijke kritiek op de neiging tot verzelfstandiging van de esthetiek in hedendaagse architectuur. Het is ook een pleidooi tegen het lineaalrechte denken in de bouwkunst dat “alle graskanten vol klaprozen wil afmaaien” en tegen andere beheersingsfantasieën. Zijn kijk op architectuur vertolkt existentiële inzichten over wonen, bouwen en denken. Het is zoals de Duitse filosoof Martin Heidegger het verwoordde: “Bouwen moet in dienst staan van wonen. Niet omgekeerd.”

De tentoonstelling Atelier d’Architecture Simone & Lucien Kroll loopt in Bozar in Brussel tot 18 september. Tijdens de expo is er een debat, een lezing door Lucien Kroll en een rondleiding door het Mémé.

FILIP HUYSEGEMS, FOTOGRAFIE FRANKY VERDICKT

“Een bouwwerk dat wil fascineren met een smetteloze compositie, verdraagt vaak geen leven”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content